gepubliceerd op 23 mei 2005
Uittreksel uit arrest nr. 89/2005 van 11 mei 2005 Rolnummer 3024 In zake : het beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van artikel 10bis van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, en voorzitter A. A(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 89/2005 van 11 mei 2005 Rolnummer 3024 In zake : het beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van artikel 10bis van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, zoals vervangen bij de wet van 12 januari 2004, ingesteld door E. Beguin en J.-F. Taymans.
Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, en voorzitter A. Arts, en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, J.-P. Snappe en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van rechter P. Martens, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 18 juni 2004 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 21 juni 2004, hebben E. Beguin, wonende te 5570 Beauraing, rue de Dinant 95, en J.-F. Taymans, wonende te 1000 Brussel, Zuidstraat 146, beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging ingesteld van artikel 10bis van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, zoals vervangen bij de wet van 12 januari 2004 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 23 januari 2004, tweede uitgave). (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepaling B.1. Artikel 18 van de wet van 12 januari 2004 « tot wijziging van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, en de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs » vervangt artikel 10bis van de wet van 11 januari 1993, ingevoegd bij de wet van 10 augustus 1998, door de volgende bepaling : « De prijs van de verkoop van een onroerend goed mag enkel vereffend worden door middel van overschrijving of cheque, uitgezonderd voor een bedrag tot 10 pct. van de prijs van de verkoop, en voor zover dit bedrag niet hoger is dan 15.000 euro. De verkoopovereenkomst en -akte moeten het nummer van de financiële rekening vermelden waarlangs het bedrag werd of zal worden overdragen.
Wanneer de in artikel 2, 17°, en artikel 2bis, 1°, bedoelde personen vaststellen dat voornoemde bepaling niet werd nageleefd, brengen zij dit onmiddellijk ter kennis van de Cel voor financiële informatieverwerking ».
Ten aanzien van het onderwerp van het beroep tot vernietiging B.2. Het Hof moet de omvang van het beroep tot vernietiging vaststellen op basis van de inhoud van het verzoekschrift.
De verzoekers vorderen de vernietiging van de bestreden bepaling, in zoverre zij de betaling in contanten voor de vereffening van de prijs van de verkoop van een onroerend goed beperkt tot 10 pct. van de prijs van de verkoop, zodat het aldus een discriminatie in het leven roept tussen onroerende verrichtingen en andere verrichtingen, enerzijds, en een discriminatie tussen kleine en grote onroerende verrichtingen, anderzijds. Het beroep beoogt bijgevolg de gedeeltelijke vernietiging van de bestreden bepaling op een manier die een einde maakt aan die discriminatie.
B.3. De Ministerraad is overigens van oordeel dat het verzoekschrift onontvankelijk moet worden verklaard omdat het niet voldoende precies en zonder voorwerp is.
Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden geschonden zijn, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.
In het verzoekschrift wordt uiteengezet hoe de bestreden bepaling, wat betreft de regeling die van toepassing is op de onroerende verrichtingen, verschillen in behandeling in het leven roept die de verzoekers discriminerend en niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet achten. Het middel is bijgevolg voldoende precies.
De exceptie wordt verworpen.
Ten aanzien van de bevoegdheid van het Hof B.4. De Ministerraad is verder van mening dat het verzoekschrift onontvankelijk is omdat het Hof niet bevoegd is om, met betrekking tot een bepaling, kennis te nemen van het beroep tot vernietiging dat is ingediend omdat er zogenaamde discriminaties tussen verrichtingen zouden bestaan.
B.5. Uit de inhoud van het verzoekschrift blijkt dat de verzoekers de vernietiging van de bestreden bepaling vorderen omdat zij van mening zijn dat zij, wat betreft de juridische regeling die van toepassing is op de onroerende verrichtingen, verschillen in behandeling in het leven roept die strijdig zouden zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Aangezien de aangeklaagde verschillen in behandeling vervat zijn in de bestreden bepaling, is het Hof bevoegd om kennis te nemen van het beroep tot vernietiging, vermits in dat beroep het Hof wordt verzocht na te gaan of een wetsbepaling die voorziet in een specifieke juridische regeling voor onroerende verrichtingen bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
De exceptie wordt verworpen.
Ten aanzien van het belang om in rechte te treden B.6. Teneinde hun belang aan te tonen, beroepen de verzoekers zich op hun hoedanigheid van notaris, ermee belast de in het geding zijnde wet toe te passen. De Ministerraad is van mening dat het aangevoerde belang niet voldoende persoonlijk en rechtstreeks is.
B.7. Aangezien de bestreden bepaling de verzoekers ermee belast bij de uitoefening van hun beroep te waken over de inachtneming van de toepassing van een bepaling die zij discriminerend achten, doen zij blijken van een rechtstreeks belang om de vernietiging ervan te vorderen. De bepaling is immers op hen van toepassing.
De exceptie wordt verworpen.
Ten gronde B.8.1. De verzoekers verwijten de wetgever dat hij met de bestreden bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet heeft geschonden, doordat hij aldus een verschil in behandeling in het leven roept tussen de onroerende verrichtingen en de andere verrichtingen, enerzijds, en een verschil in behandeling tussen de kleine en de grote onroerende verrichtingen, anderzijds.
B.8.2. De bestreden bepaling stelt dat de prijs van de verkoop van een onroerend goed enkel mag worden vereffend door middel van overschrijving of cheque, uitgezonderd voor een bedrag tot 10 pct. van de prijs van de verkoop, en voor zover dat bedrag niet hoger is dan 15.000 euro.
Artikel 10ter van de wet van 11 januari 1993, ingevoegd bij artikel 19 van de bestreden wet, bepaalt zijnerzijds dat de prijs van de verkoop door een handelaar van een goed ter waarde van 15.000 euro of meer niet in contanten mag worden vereffend.
Ofschoon in de beperking van het bedrag tot 15.000 euro is voorzien zowel voor de verkoop van een onroerend goed als voor de verkoop van een goed waarop artikel 10ter van toepassing is, is de beperking van het bedrag tot 10 pct. van de prijs van de verkoop specifiek voor de verkoop van een onroerend goed.
De bestreden bepaling voert bijgevolg een verschil in behandeling in tussen de verkopen van een onroerend goed en de andere verkopen. Zij voert tevens een verschil in behandeling in tussen de verkopen van onroerende goederen naargelang zij minder of meer bedragen dan 150.000 euro, vermits het grensbedrag dat overeenstemt met 10 pct. van de prijs van de verkoop in werkelijkheid enkel wordt opgelegd voor de onroerende verrichtingen die betrekking hebben op een goed waarvoor het bedrag lager is dan 150.000 euro.
B.9. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet blijkt dat de wetgever de bepalingen van de Richtlijn 2001/97/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2001 tot wijziging van Richtlijn 91/308/EEG van de Raad tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, heeft willen omzetten. (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0383/001, p. 7) Voortbouwend op de krachtlijnen van die richtlijn wil de wetgever de preventieve maatregelen die zijn ingevoerd ter bestrijding van het witwassen van geld uitbreiden.
De bestreden bepaling past in het raam van de uitbreiding van de toepassingssfeer ratione personae van de met de Europese richtlijn bedoelde preventieve maatregelen : « De feiten toonden inderdaad aan dat de witwasoperaties niet beperkt bleven tot de financiële sector en dat andere niet-financiële beroepen, meer bepaald de juridische beroepen, kwetsbaar waren voor witwasoperaties. Om deze reden breidt de richtlijn haar toepassingsgebied voortaan uit tot bedrijfsrevisoren, externe accountants, belastingadviseurs, vastgoedmakelaars, notarissen en andere onafhankelijke beoefenaars van juridische beroepen wanneer zij bijstand verlenen of deelnemen aan financiële of vastgoedtransacties of deze zelf uitvoeren, handelaren in goederen van grote waarde en casino's » (ibid., p. 8).
Met de bestreden bepaling had de wetgever de bedoeling om de verplichting tot girale betaling, vastgesteld in artikel 10bis van de wet van 11 januari 1993, dat was ingevoegd bij de wet van 10 augustus 1998, te preciseren en uit te breiden : « Zoals men in het 7de en 9de Activiteitenverslag van de Cel voor financiële informatieverwerking kan lezen, heeft de praktische toepassing van artikel 10bis meermaals aanleiding gegeven tot problemen die tot gevolg hadden dat het verbod om dergelijke verrichtingen in contanten te laten gebeuren, werd omzeild » (ibid., p 40).
Die toepassing werd immers terzijde geschoven wanneer de ondertekening van de verkoopovereenkomst en de storting van de prijs plaatsvonden buiten de aanwezigheid van de notaris : « De notaris stond dan voor een voldongen feit. Om aan deze tekortkoming te verhelpen wordt de girale betalingsverplichting veralgemeend, en uitdrukkelijk uitgebreid naar de onderhandse verkoopovereenkomsten, die trouwens vaak worden afgesloten in de aanwezigheid van vastgoedmakelaars. Dit zal heel wat problemen vermijden als nadien de partijen voor de notaris verschijnen voor het verlijden van de notariële akte » (ibid.).
Ten slotte kwam het voor als zijnde « aangewezen om de betaling in speciën te beperken tot 10 pct. van de prijs van het onroerend goed, wat met het gebruikelijk voorschot overeenstemt. Die betaling zal evenwel nooit de drempel van 15.000 EUR mogen overschrijden » (ibid., pp. 40 en 41).
In verband met artikel 19 van de bestreden wet, dat de betaling in contanten verbiedt voor de roerende goederen ter waarde van 15.000 euro of meer, preciseert de wetgever verder dat « het voordeel van betalingen langs girale weg (cheque, overschrijving, kredietkaart, ...) is dat ze, in tegenstelling tot betalingen in contanten, een spoor nalaten, zodat een onderzoek achteraf naar de herkomst van het geld niet dreigt vast te lopen » (ibid., p. 41).
Ten aanzien van het verschil in behandeling tussen de verkopen van een onroerend goed en de andere verkopen B.10. Het bij de bestreden bepaling ingevoerde verschil in behandeling tussen de verkopen van een onroerend goed en de verkopen van andere goederen berust op een objectief criterium, de aard van het verkochte goed.
Het criterium van onderscheid is overigens relevant ten aanzien van het doel dat wordt nagestreefd door de wetgever die, in de strijd tegen het witwassen van geld, ertoe wordt gebracht strengere controles in te voeren teneinde omzeilingspraktijken aan te pakken en tekortkomingen te verhelpen die aan het licht zijn gekomen door bepaalde evoluties die in België en de Europese Unie werden vastgesteld. Immers, doordat de wetgever niet toestaat dat de verkoopprijs wordt vereffend in contanten, uitgezonderd voor een bedrag dat het voormelde gebruikelijke voorschot niet overschrijdt, neemt hij een maatregel waarin evenzeer de notarissen worden beoogd, wanneer zij aanwezig zijn op het ogenblik van de ondertekening van de verkoopovereenkomst, als de makelaars in onroerende goederen, die volgens de Europese richtlijn en de Belgische wetgeving betrokken moeten worden bij de strijd tegen het witwassen. Dankzij die maatregel zal dus een efficiëntere controle van de wet mogelijk worden, vermits de notarissen niet langer voor een voldongen feit zullen worden geplaatst.
De maatregel heeft evenmin onevenredige gevolgen. De wetgever neemt immers het specifieke karakter in aanmerking van de verkopen van onroerende goederen waarbij het de gewoonte is dat een voorschot van 10 pct. wordt gestort zodra de verkoopovereenkomst wordt ondertekend, hetgeen in de regel niet het geval is bij de verkoop van roerende goederen. Weliswaar heeft de bestreden maatregel tot gevolg dat de verkoop van een onroerend goed onder de 15.000 euro niet in contanten mag worden vereffend, maar de wetgever kan niet worden verweten de maatregel niet te hebben aangepast aan een dergelijke veeleer uitzonderlijk voorkomende situatie.
Het middel kan niet worden aangenomen.
Ten aanzien van het verschil in behandeling tussen de verkopen van onroerende goederen die minder of meer dan 150.000 euro bedragen B.11. Het bij de bestreden bepaling ingevoerde verschil in behandeling tussen de verkopen van onroerende goederen die minder bedragen dan 150.000 euro en die door het grensbedrag van 10 pct. van de verkoopprijs worden geraakt, enerzijds, en de verkopen van onroerende goederen die meer bedragen dan 150.000 euro en die niet door dat grensbedrag van 10 pct. worden geraakt, rekening houdend met de limiet van 15.000 euro waarin overigens is voorzien, anderzijds, berust op een objectief criterium, namelijk de prijs van de verkoop. Dat criterium van onderscheid is relevant, rekening houdend met het in B.10 gepreciseerde nagestreefde doel en met het feit dat de wetgever rekening heeft willen houden met het gebruik van de betaling van een voorschot van 10 pct.
B.12. De bestreden bepaling is evenmin onevenredig ten aanzien van het nagestreefde doel aangezien zij een beperking beoogt van de stortingen in contanten, die witwasoperaties kunnen verdoezelen, waartegen de wetgever de strijd wil aanbinden, ongeacht het bedrag ervan. De wetgever kan overigens bij zijn strijd tegen het witwassen de nagestreefde doelstelling niet bereiken door middel van de formaliteiten waarmee de verkopen van onroerende goederen gepaard gaan, vermits zij het niet mogelijk maken de oorsprong van de in contanten gestorte sommen terug te vinden en dus de traceerbaarheid van de fondsen te garanderen, en verder heeft hij praktijken aan banden willen leggen waarbij de notarissen voor een voldongen feit werden geplaatst en waarbij hun controle dus werd ontweken.
Daarenboven dient te worden opgemerkt dat de verkopen van onroerende goederen, ongeacht het bedrag, steeds door de door de wetgever ingevoerde dubbele grens worden geraakt : terwijl voor verkopen van onroerende goederen die minder bedragen dan 150.000 euro de grens van 10 pct. zal gelden, zal voor de verkopen van onroerende goederen die meer bedragen dan 150.000 euro, de grens van 15.000 euro bepalend zijn.
B.13. Het middel kan niet worden aangenomen.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 11 mei 2005.
De griffier, L. Potoms.
De wnd. voorzitter, P. Martens.