gepubliceerd op 11 mei 2005
Uittreksel uit arrest nr. 66/2005 van 23 maart 2005 Rolnummers 3207, 3208, 3277, 3281 en 3337 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003 , van de wet van 16 ju(...) Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters R. Henn(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 66/2005 van 23 maart 2005 Rolnummers 3207, 3208, 3277, 3281 en 3337 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003 (wijziging van artikel 5, 2), van de wet van 16 juli 2002 « tot wijziging van verschillende bepalingen teneinde inzonderheid de verjaringstermijnen voor de niet-correctionaliseerbare misdaden te verlengen »), gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen, het Hof van Beroep te Gent en de Correctionele Rechtbank te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij twee arresten van 16 december 2004 in zake het openbaar ministerie tegen F.Van Lieshout en het openbaar ministerie tegen R. De Sy en anderen, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 20 december 2004, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 33 van de Programmawet van 5 augustus 2003, waar het artikel 5, 2), van de wet van 16 juli 2002 tot wijziging van verschillende bepalingen teneinde inzonderheid de verjaringstermijnen voor de niet-correctionaliseerbare misdaden te verlengen aanvult met de woorden ' en is van toepassing op de misdrijven begaan na deze datum ' de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de mate dat het leidt tot het gelijktijdig bestaan van twee verschillende verjaringstermijnen van de strafvordering voor dezelfde misdrijven terwijl ze bij het plegen ervan de maatschappelijke orde op dezelfde wijze verstoren en in de mate dat het leidt tot een langere verjaringstermijn van de strafvordering voor misdrijven begaan tot en met 1 september 2003 tegenover misdrijven begaan vanaf 2 september 2003 terwijl de bestaansreden van de verjaring van de strafvordering juist hierin ligt dat met het voortschrijden van de jaren, de bewijsvoering van de misdrijven steeds moeilijker wordt en de maatschappelijke orde er steeds minder baat bij heeft ? ». b. Bij arrest van 9 november 2004 in zake het openbaar ministerie tegen G.Van Canneyt, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 24 december 2004, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 33 van de Programmawet van 5 augustus 2003, in samenlezing met artikel 5 van de wet van 16 juli 2002 tot wijziging van verschillende bepalingen teneinde inzonderheid de verjaringstermijnen voor de niet-correctionaliseerbare misdaden te verlengen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het bepaalt dat de schorsing van de verjaring door de inleiding van de zaak voor het vonnisgerecht, zoals aan artikel 24 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering toegevoegd door de wet van 11 december 1998, slechts wordt afgeschaft voor de berechting van strafbare feiten die worden gepleegd na 1 september 2003, daar waar voornoemde schorsingsgrond wel nog toepasselijk blijft bij de berechting van de voor die datum gepleegde feiten ? ». c. Bij vonnis van 23 december 2004 in zake het openbaar ministerie en O.Vanderhulst tegen A. Hainaut, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 29 december 2004, heeft de Correctionele Rechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003, waarbij artikel 5, 2), van de wet van 16 juli 2002 wordt gewijzigd, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het tot gevolg heeft dat op dit ogenblik twee verschillende procedureregelingen van toepassing zijn op grond waarvan twee categorieën van beklaagden gelijktijdig onderworpen zijn aan verschillende verjaringsregelingen voor de strafvordering naargelang de - mogelijkerwijze soortgelijke - feiten die aan die beklaagden ten laste worden gelegd, vóór 1 september 2003 of vanaf die datum zouden zijn gepleegd ? ». d. Bij arrest van 14 januari 2005 in zake het openbaar ministerie en het Ministerie van Financiën tegen T.Driessens, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 17 januari 2005, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 3 en 5, 2), van de wet van 16 juli 2002 (zoals gewijzigd bij artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003), waarbij artikel 24 van de voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering werd gewijzigd en waarbij de schorsing van de verjaring van de strafvordering vanaf de inleidingszitting, zoals ingevoerd bij de wet van 11 december 1998, werd afgeschaft, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre deze artikelen een verjaringsregime instellen zonder onderscheid van toepassing zijnde op, enerzijds, de categorie van vervolgden voor een nog niet verjaard misdrijf (wanbedrijf of gecorrectionaliseerde misdaad), gepleegd zijnde vóór 1 september 2003, en, anderzijds, de categorie van vervolgden voor een nog niet verjaard misdrijf (wanbedrijf of gecorrectionaliseerde misdaad), gepleegd zijnde na 1 september 2003, waarbij de verjaring van de strafvordering jegens de eerste categorie wordt beoordeeld overeenkomstig het regime van de wet van 11 december 1998 en ten aanzien van wie de verjaring derhalve wordt geschorst vanaf de inleidingszitting voor het vonnisgerecht, terwijl de desbetreffende schorsingsgronden wat de verjaring van de strafvordering betreft niet gelden ten aanzien van de tweede categorie ? ».
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3207, 3208, 3277, 3281 en 3337 van de rol van het Hof, werden samengevoegd.
Op 19 januari 2005 hebben de rechters-verslaggevers E. Derycke et R. Henneuse, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen. (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepaling B.1.1. Artikel 24 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, vervangen bij artikel 3 van de wet van 11 december 1998 « tot wijziging, wat de verjaring van de strafvordering betreft, van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering » en gewijzigd bij artikel 3 van de wet van 4 juli 2001 « tot aanvulling van artikel 447 van het Strafwetboek en tot wijziging van artikel 24, 3°, van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering » bepaalt : « De verjaring van de strafvordering is geschorst ten aanzien van alle partijen : 1° vanaf de dag van de zitting waarop de strafvordering op de door de wet bepaalde wijze bij het vonnisgerecht wordt ingeleid. De verjaring begint evenwel opnieuw te lopen : - vanaf de dag van de beslissing van het vonnisgerecht, ambtshalve of op verzoek van het openbaar ministerie, om de behandeling van de zaak onbepaald uit te stellen, tot op de dag waarop de behandeling ervan door het vonnisgerecht wordt hervat; - vanaf de dag van de beslissing van het vonnisgerecht, ambtshalve of op verzoek van het openbaar ministerie, om de behandeling van de zaak uit te stellen met het oog op het verrichten van bijkomende onderzoeksdaden met betrekking tot het ten laste gelegde feit, tot op de dag waarop de behandeling van de zaak door het vonnisgerecht wordt hervat; - vanaf de verklaring van hoger beroep bedoeld in artikel 203, of de betekening van het hoger beroep bedoeld in artikel 205, tot op de dag waarop het hoger beroep op de door de wet bepaalde wijze bij het vonnisgerecht in hoger beroep wordt ingeleid, indien het hoger beroep tegen de uitspraak over de strafvordering enkel uitgaat van het openbaar ministerie; - vanaf het verstrijken van een termijn van een jaar te rekenen van de dag van de zitting waarop, naar gelang van het geval, de strafvordering bij het vonnisgerecht in eerste aanleg of bij het vonnisgerecht in hoger beroep wordt ingeleid of dit laatste vonnisgerecht beslist uitspraak te doen over de strafvordering, tot op de dag van de uitspraak over de strafvordering door het desbetreffende vonnisgerecht; 2° in geval van verwijzing tot beslissing van een prejudicieel geschil;3° in de gevallen bepaald bij artikel 447, derde en vijfde lid, van het Strafwetboek;4° gedurende de behandeling van een door de verdachte, de burgerlijke partij of de burgerlijk aansprakelijke partij voor het vonnisgerecht opgeworpen exceptie van onbevoegdheid, onontvankelijkheid of nietigheid.Indien het vonnisgerecht de exceptie gegrond verklaart of indien de beslissing over de exceptie bij de zaak zelf wordt gevoegd, is de verjaring niet geschorst ».
B.1.2. Artikel 3 van de wet van 16 juli 2002 « tot wijziging van verschillende bepalingen teneinde inzonderheid de verjaringstermijnen voor de niet-correctionaliseerbare misdaden te verlengen » vervangt dat artikel 24 door de volgende bepaling : « De verjaring van de strafvordering is geschorst wanneer de wet dit bepaalt of wanneer er een wettelijk beletsel bestaat dat de instelling of de uitoefening van de strafvordering verhindert.
Gedurende de behandeling van een door de verdachte, de burgerlijke partij of de burgerrechtelijk aansprakelijke partij voor het vonnisgerecht opgeworpen exceptie van onbevoegdheid, onontvankelijkheid of nietigheid is de strafvordering geschorst.
Indien het vonnisgerecht de exceptie gegrond verklaart of indien de beslissing over de exceptie bij de zaak zelf wordt gevoegd, is de verjaring niet geschorst ».
Door die wijziging van artikel 24 heft de wetgever voor de verjaring van de strafvordering enkel de eerste schorsingsgrond op zoals daarin is voorzien in de in B.1.1 vermelde tekst, aangezien de nieuwe tekst nog steeds de drie andere schorsingsgronden beoogt (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1625/002, pp. 2-4).
Artikel 5, 2), van de wet van 16 juli 2002 preciseert dat dat artikel 3 « in werking [treedt] op de eerste dag van de twaalfde maand na die waarin ze is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad ».
Ten gevolge van de bekendmaking van die wet in het Belgisch Staatsblad van 5 september 2002, is artikel 3 - en de erin vervatte nieuwe tekst van artikel 24 - in werking getreden op 1 september 2003.
B.1.3. Artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003 voegt aan het voormelde artikel 5, 2), na de woorden « in het Belgisch Staatsblad » de woorden « en is van toepassing op de misdrijven begaan na deze datum » toe. Het Hof dient zich in deze zaken niet uit te spreken over de draagwijdte van het verschil tussen de Nederlandse versie (« na deze datum ») en de Franse versie (« à partir de cette date ») van deze bepaling.
Die wijziging, die in werking is getreden op 1 september 2003 krachtens artikel 34 van de voormelde programmawet, heeft tot gevolg dat de in de wet van 16 juli 2002 vervatte tekst van artikel 24 - eveneens in werking getreden op 1 september 2003 - enkel van toepassing is op de strafvorderingen in verband met misdrijven die - volgens de Nederlandse tekst - « na » of - volgens de Franse tekst - « à partir de » (vanaf) die datum zijn gepleegd.
De verjaring van de strafvordering in verband met andere misdrijven blijft aldus geregeld door het voormelde artikel 24, dat in de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering is ingevoegd bij de wet van 11 december 1998 en gewijzigd bij de wet van 4 juli 2001.
B.1.4. Uit de bewoordingen van de prejudiciële vragen en de motieven van de verwijzingsbeslissingen blijkt dat het Hof wordt verzocht om, ten aanzien van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, het verschil in behandeling te onderzoeken tussen twee categorieën van rechtzoekenden die worden beoordeeld na 1 september 2003 : enerzijds, diegenen die strafrechtelijk worden vervolgd wegens misdrijven gepleegd tot aan die datum en voor wie de verjaring van de strafvordering wordt geschorst vanaf de dag van de terechtzitting waarop die vordering wordt ingeleid voor het vonnisgerecht en, anderzijds, diegenen die strafrechtelijk worden vervolgd wegens later gepleegde misdrijven en voor wie de verjaring van de strafvordering om die reden niet kan worden geschorst.
Daaruit blijkt dat de toetsing van het Hof dient te worden beperkt tot artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003.
Ten aanzien van de inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet B.2. Artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003 vloeit voort uit een vaststelling die is gedaan op basis van informatie die door verschillende parketten en parketten-generaal aan de bevoegde minister werd bezorgd : de inwerkingtreding van artikel 3 van de wet van 16 juli 2002 waarbij het systeem van de schorsing van de verjaring van de strafvordering vanaf de inleidingszitting wordt afgeschaft, dreigde, in het rechtsgebied van sommige hoven van beroep, op 1 september 2003 tot de onherroepelijke verjaring te leiden van « een heleboel, vooral zware zaken (drugs, mensenhandel, eco-fin zaken, BTW-carrousels, bankbreuken, enz.) » (Parl. St., Kamer, B.Z. 2003, DOC 51-0102/001, p. 22; ibid., DOC 51-0102/013, p. 6; Parl. St., Senaat, B.Z. 2003, nr. 3-137/5, pp. 2-3, 6-7).
De in het geding zijnde bepaling wordt gemotiveerd door de bekommernis om met name mensenhandelaars, fraudeurs en drugsbaronnen niet het « nooit geziene cadeau » te geven dat, in die omstandigheden, de onmiddellijke toepasbaarheid van het voormelde artikel 3 zou zijn (Parl. St., Kamer, B.Z. 2003, DOC 51-0102/001, p. 22; ibid., DOC 51-0102/013, pp. 3 en 6; Parl. St., Senaat, B.Z. 2003, nr. 3-137/5, pp. 2-7).
B.3.1. Met artikel 3 van de wet van 16 juli 2002 heeft de wetgever zich ertoe beperkt de regeling van de schorsingsgronden voor de verjaring van de strafvordering te wijzigen. Hij heeft geen nieuw misdrijf in het leven geroepen, noch het stelsel van de straffen gewijzigd, noch een nieuwe verjaringstermijn ingevoerd.
B.3.2. Met de opheffing van de schorsingsgrond bedoeld in artikel 24, 1°, van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, ingevoerd bij de wet van 11 december 1998, heeft de wetgever willen reageren op de moeilijkheden die de toepassing van die regel had doen ontstaan (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1625/002, pp. 2 en 3; ibid., DOC 50-1625/005, p. 10).
B.4.1. Het komt de wetgever toe de inwerkingtreding van de wet te regelen en al dan niet overgangsmaatregelen aan te nemen. Artikel 3 van het Gerechtelijk Wetboek voorziet overigens uitdrukkelijk in de mogelijkheid om af te wijken van de regel volgens welke de wetten op de rechtspleging van toepassing zijn op de hangende rechtsgedingen op het moment van de inwerkingtreding ervan. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zouden enkel worden geschonden indien de overgangsmaatregelen een verschil in behandeling in het leven zouden roepen waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat.
B.4.2. Door de regel af te schaffen volgens welke de verjaring van de strafvordering wordt geschorst vanaf de inleiding ervan voor het vonnisgerecht, heeft de wetgever een - voor de beklaagden gunstige - maatregel aangenomen, waarvan hij, met toepassing van het voormelde artikel 3 van het Gerechtelijk Wetboek, de inwerkingtreding vermocht vast te stellen op de eerste dag van de twaalfde maand na die van de bekendmaking van de nieuwe bepaling, zoals daarin is voorzien in artikel 5, 2), van de wet van 16 juli 2002.
B.4.3. De personen die een misdrijf hadden gepleegd vóór de bekendmaking van artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003 vermochten de hoop te koesteren de nieuwe regel te genieten, mits zij na 1 september 2003 zouden worden berecht. Zij hebben echter niet daarvan kunnen profiteren, aangezien de wetgever, met de aanneming van die bepaling, beslist heeft dat de nieuwe regel enkel van toepassing zou zijn op de misdrijven die - volgens de Nederlandse tekst - « na » of - volgens de Franse tekst - « à partir de » (vanaf) die datum zijn gepleegd.
B.4.4. Het staat niet aan het Hof de wijze te beoordelen waarop de wetgever, van 1998 tot 2003, vier opeenvolgende wijzigingen inzake de verjaringsregeling van de strafvordering heeft doorgevoerd. De aan het Hof voorgelegde prejudiciële vragen hebben uitsluitend betrekking op de discriminaties die de wijziging van een overgangsmaatregel zou kunnen teweegbrengen.
B.4.5. De in artikel 5, 2), van de wet van 16 juli 2002 vervatte overgangsmaatregel heeft niet het in B.4.3 aangehaalde verhoopte gevolg gehad wegens de wijziging ervan bij de in het geding zijnde bepaling. De rechtzoekenden, die hadden gehoopt dat gevolg te kunnen genieten, werden door die bepaling misschien teleurgesteld in hun verwachtingen, maar ze heeft niet twee categorieën van personen in het leven geroepen waarop twee opeenvolgende overgangsregelingen van toepassing zouden zijn, aangezien dat gevolg van de eerste overgangsregeling zich nooit heeft voorgedaan.
B.5. Het Hof dient nog het verschil in behandeling te onderzoeken dat voortvloeit uit de overgangsbepaling vervat in artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003.
B.6. Het is eigen aan een overgangsregeling dat ze de gelijktijdige toepassing van een nieuwe wet en een vroegere wet mogelijk maakt.
Door te beslissen dat de nieuwe regel enkel van toepassing zal zijn op misdrijven gepleegd - volgens de Nederlandse tekst - « na » of - volgens de Franse tekst - « à partir de » (vanaf) 1 september 2003, heeft de wetgever een maatregel genomen die in redelijkheid is verantwoord ten aanzien van het in B.2 beschreven doel.
Ofschoon hij, met artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003, de overgangsmaatregel heeft gewijzigd die hij had vastgesteld in artikel 5, 2), van de wet van 16 juli 2002, heeft hij zodoende het gelijkheidsbeginsel niet geschonden. De wetgever kan immers op een eerdere keuze terugkomen.
B.7. In zoverre de in het geding zijnde maatregel ook strafvorderingen zou beogen in verband met feiten die niets te maken hebben met de criminaliteit waarvan sprake in de parlementaire voorbereiding, kan hij evenmin worden beschouwd als onevenredig ten aanzien van de nagestreefde doelstelling.
Hoewel tijdens de parlementaire voorbereiding vermeld in B.2 sommige vormen van criminaliteit meer in het bijzonder zijn vermeld, had de doelstelling van de wetgever niet uitsluitend daarop betrekking. De gegeven voorbeelden beoogden de aandacht te vestigen op de zwaarste misdrijven die zouden verjaren, maar niet een exhaustieve lijst daarvan te geven.
B.8. Uit wat voorafgaat vloeit voort dat de wetgever, door de toepassingssfeer van het nieuwe artikel 24 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering te beperken tot de misdrijven bedoeld in artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003, geen onverantwoord verschil in behandeling in het leven heeft geroepen.
B.9. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 23 maart 2005.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.