gepubliceerd op 12 april 2005
Uittreksel uit arrest nr. 57/2005 van 16 maart 2005 Rolnummer 2992 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 6, derde lid, van het B.T.W.-Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Gent. Het Arbitragehof, samengesteld uit d wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 57/2005 van 16 maart 2005 Rolnummer 2992 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 6, derde lid, van het B.T.W.-Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Moerman en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 27 april 2004 in zake de stad Oostende tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 6 mei 2004, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 6, derde lid, van het B.T.W.-Wetboek, in samenhang met het koninklijk besluit nr. 26 van 2 december 1970, de artikelen 170, 172, 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang met de artikelen 105 en 108 van de Grondwet, in zoverre het aan de Koning opdracht geeft de handelingen te bepalen waarvoor, in zover deze niet van onbeduidende omvang zijn, onder meer de gemeenten steeds als belastingplichtige worden aangemerkt, en meer bepaald te dezen voor de levering van goederen en het verrichten van diensten in het kader van de exploitatie van havens ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen B.1.1. De prejudiciële vraag betreft artikel 6, derde lid, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna : B.T.W.-Wetboek), in samenhang gelezen met het koninklijk besluit nr. 26 van 2 december 1970 met betrekking tot het onderwerpen van de openbare instellingen aan de belasting over de toegevoegde waarde.
B.1.2. Artikel 6 van het B.T.W.-Wetboek luidt als volgt : « De Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten van de Belgische Staat, de provincies, de agglomeraties, de gemeenten en de openbare instellingen worden niet als belastingplichtige aangemerkt voor de werkzaamheden of handelingen die zij als overheid verrichten, ook niet indien zij voor die werkzaamheden of handelingen rechten, heffingen, bijdragen of retributies innen.
De Koning merkt ze evenwel als belastingplichtige aan voor deze werkzaamheden of handelingen voor zover een behandeling als niet-belastingplichtige tot concurrentieverstoring van enige betekenis zou leiden.
Bovendien bepaalt Hij de handelingen waarvoor, voor zover deze niet van onbeduidende omvang zijn, de bovengenoemde lichamen steeds als belastingplichtige worden aangemerkt ».
B.1.3. Uit de feitelijke gegevens van de zaak blijkt dat het geschil voor de verwijzende rechter betrekking heeft op artikel 1, 1°, vijfde gedachtestreepje, van het voormelde koninklijk besluit nr. 26 van 2 december 1970, dat luidt als volgt : « Als belastingplichtige voor de belasting over de toegevoegde waarde worden aangemerkt : 1° de diensten en de regieën van de Staat, van de Gemeenschappen, van de Gewesten, van de provinciën, van de agglomeraties en van de gemeenten, alsmede de openbare instellingen, ten aanzien van : [...] - de levering van goederen en het verrichten van diensten in het kader van de exploitatie van havens, bevaarbare waterlopen en vlieghavens; [...] ».
B.1.4. De in het geding zijnde bepalingen beogen uitvoering te geven aan de Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 « betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde : uniforme grondslag », waarvan het artikel 4, lid 5, luidt als volgt : « De Staat, de regio's, de gewesten, de provincies, de gemeenten en de andere publiekrechtelijke lichamen worden niet als belastingplichtigen aangemerkt voor de werkzaamheden of handelingen die zij als overheid verrichten, ook niet indien zij voor die werkzaamheden of handelingen rechten, heffingen, bijdragen of retributies innen.
Wanneer deze lichamen evenwel zodanige werkzaamheden of handelingen verrichten, moeten zij daarvoor als belastingplichtige worden aangemerkt, indien een behandeling als niet-belastingplichtige tot concurrentievervalsing van enige betekenis zou leiden.
Genoemde lichamen worden in elk geval beschouwd als belastingplichtig met name voor de in bijlage D genoemde werkzaamheden, voor zover deze niet van onbeduidende omvang zijn.
De lid-Staten kunnen werkzaamheden van genoemde lichamen die zijn vrijgesteld uit hoofde van de artikelen 13 of 28, beschouwen als werkzaamheden van de overheid ».
Tot de in bijlage D bedoelde werkzaamheden behoren de « haven- en luchthavendiensten ».
Ten aanzien van de excepties van de Ministerraad B.2.1. Volgens de Ministerraad is de prejudiciële vraag onontvankelijk omdat zij onder de werkingssfeer van artikel 26, § 1bis, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof zou vallen.
B.2.2. Door voormelde bepaling worden de wetten, de decreten en de in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regels waardoor een constituerend verdrag betreffende de Europese Unie of het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens of een Aanvullend Protocol bij dat Verdrag instemming verkrijgt, uitgesloten van het toepassingsgebied van artikel 26, naar luid waarvan het Hof uitspraak doet bij wijze van prejudiciële beslissing.
De in de prejudiciële vraag beoogde wet is geen wet waardoor een verdrag instemming verkrijgt. De vraag valt bijgevolg buiten de werkingssfeer van het voormelde artikel 26, § 1bis, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De exceptie wordt verworpen.
B.3. De exceptie dat het antwoord op de prejudiciële vraag voor de verwijzende rechter niet onontbeerlijk zou zijn om uitspraak te doen, kan evenmin worden aangenomen.
Krachtens artikel 26, § 2, derde lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof staat het aan de rechter die een prejudiciële vraag stelt vooraf na te gaan of het antwoord op die vraag onontbeerlijk is om uitspraak te doen.
B.4.1. De Ministerraad voert eveneens aan dat noch uit de prejudiciële vraag, noch uit het arrest van de verwijzende rechter kan worden afgeleid met welke categorie van personen de stad Oostende moet worden vergeleken.
B.4.2. Het verschil in behandeling dat aan het oordeel van het Hof is onderworpen, kan worden afgeleid uit de feitelijke gegevens van de zaak en de motieven die aan de verwijzingsbeslissing ten grondslag liggen. Uit die elementen blijkt dat de vraag het onderscheid beoogt tussen twee categorieën van belastingplichtigen, namelijk degenen die de waarborg genieten dat niemand kan worden onderworpen aan een belasting indien daartoe niet is beslist door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering en degenen aan wie die grondwettelijke waarborg wordt ontzegd. Het Hof stelt overigens vast dat de partijen in hun memories het voormelde verschil in behandeling in aanmerking hebben genomen.
De exceptie wordt verworpen.
B.5.1. De Ministerraad voert ten slotte aan dat de prejudiciële vraag onontvankelijk is in zoverre het Hof wordt gevraagd het koninklijk besluit nr. 26 van 2 december 1970 te toetsen aan de Grondwet.
B.5.2. Zoals de prejudiciële vraag is geformuleerd, wordt het Hof niet gevraagd uitspraak te doen over het koninklijk besluit nr. 26 van 2 december 1970, maar wel over artikel 6, derde lid, van het B.T.W.-Wetboek, geïnterpreteerd in die zin dat het de Koning ertoe machtigt te bepalen dat de gemeenten steeds als belastingplichtige worden aangemerkt voor de levering van goederen en het verrichten van diensten in het kader van de exploitatie van havens, behoudens wanneer die handelingen van onbeduidende omvang zouden zijn.
De exceptie wordt verworpen.
Ten gronde B.6. De verwijzende rechter verzoekt het Hof na te gaan of artikel 6, derde lid, van het B.T.W.-Wetboek, in de in B.5.2 gegeven interpretatie, de artikelen 170, 172, 10 en 11, in samenhang gelezen met de artikelen 105 en 108, van de Grondwet schendt.
B.7. Naar luid van het eerste lid van artikel 6 van het B.T.W.-Wetboek worden de gemeenten niet als belastingplichtige aangemerkt voor de werkzaamheden of handelingen die zij als overheid verrichten.
Het derde lid van hetzelfde artikel verleent echter aan de Koning de bevoegdheid om de handelingen te bepalen waarvoor, voor zover die niet van onbeduidende omvang zijn, de gemeenten als belastingplichtige worden aangemerkt. Ter uitvoering daarvan bepaalt artikel 1, 1°, vijfde gedachtestreepje, van het koninklijk besluit nr. 26 van 2 december 1970 dat de gemeenten als belastingplichtige worden aangemerkt ten aanzien van de levering van goederen en het verrichten van diensten in het kader van de exploitatie van havens.
B.8.1. Uit de artikelen 170, § 1, en 172, tweede lid, van de Grondwet kan worden afgeleid dat geen enkele belasting kan worden geheven en dat geen enkele vrijstelling van belasting kan worden verleend zonder instemming van de belastingplichtigen, uitgedrukt door hun vertegenwoordigers. Daaruit volgt dat de fiscale aangelegenheid een bevoegdheid is die door de Grondwet aan de wet wordt voorbehouden en dat elke delegatie die betrekking heeft op het bepalen van één van de essentiële elementen van de belasting in beginsel ongrondwettig is.
De niet-inachtneming van die bepalingen impliceert bovendien een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Zij houdt immers een niet te verantwoorden verschil in behandeling in tussen twee categorieën van belastingplichtigen : degenen die de waarborg genieten dat niemand kan worden onderworpen aan een belasting indien daartoe niet is beslist door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering en degenen aan wie die grondwettelijke waarborg wordt ontzegd.
B.8.2. Wanneer de wetgever zich evenwel in de onmogelijkheid bevindt om zelf alle essentiële elementen van een belasting vast te stellen omdat de inachtneming van de parlementaire procedure hem niet ertoe in staat zou stellen met de vereiste spoed te handelen om een doelstelling van algemeen belang te verwezenlijken, kan worden aanvaard dat hij de Koning ertoe machtigt zulks te doen op voorwaarde dat die machtiging uitdrukkelijk en ondubbelzinnig is en dat de door de Koning genomen maatregelen door de wetgevende macht worden onderzocht binnen een relatief korte termijn, vastgesteld in de machtigingswet.
B.9.1. Door in artikel 6, derde lid, van het B.T.W.-Wetboek aan de Koning de bevoegdheid te verlenen om, in afwijking van de in het eerste lid van dat artikel vervatte regel, de handelingen te bepalen waarvoor de gemeenten als belastingplichtige moeten worden aangemerkt, machtigt de wetgever de Koning om een essentieel bestanddeel van de belasting over de toegevoegde waarde vast te stellen.
B.9.2. Vermits uit geen enkele wettelijke bepaling blijkt dat de door de Koning genomen maatregelen binnen een relatief korte termijn door de wetgevende macht dienen te worden onderzocht en bekrachtigd, is niet voldaan aan een van de voorwaarden waaronder een delegatie aan de Koning van de bevoegdheid tot het vaststellen van de essentiële bestanddelen van een belasting verantwoord kan worden geacht.
Het feit dat de Koning bij het uitvoeren van de in het geding zijnde bepaling in belangrijke mate gebonden zou zijn door de inhoud van het in B.1.4 geciteerde artikel 4, lid 5, van de Zesde Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 mei 1977, is te dezen niet van die aard dat het de ongrondwettigheid van de in het geding zijnde bepaling kan verhelpen.
B.10. Wat de artikelen 170, § 1, 10 en 11 van de Grondwet betreft, dient de prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 6, derde lid, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde schendt de artikelen 170, § 1, 10 en 11 van de Grondwet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 16 maart 2005.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.