Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 11 april 2005

Uittreksel uit arrest nr. 54/2005 van 8 maart 2005 Rolnummers 2949 en 2950 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 371 en 376, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerst Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2005200850
pub.
11/04/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 54/2005 van 8 maart 2005 Rolnummers 2949 en 2950 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 371 en 376, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Bergen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij twee vonnissen van 29 januari 2004 in zake respectievelijk T. Booz en H. Chamizo tegen de Belgische Staat en M. Noschese tegen de Belgische Staat, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 17 maart 2004, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 371 en 376, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, indien zij samen in die zin worden geïnterpreteerd dat zij elke mogelijkheid uitsluiten om ambtshalve ontheffing te verlenen van de overbelastingen die voortvloeien uit afdoende bevonden nieuwe bescheiden of feiten - in het bijzonder een arrest van het Arbitragehof waarbij een bepaling van de fiscale wet, op prejudiciële vraag, ongrondwettig is verklaard -, wanneer de belastingschuldige van die bescheiden of feiten kennis heeft genomen vóór het verstrijken van de gewone bezwaartermijn waarin het voormelde artikel 371 voorziet, maar ze pas na het verstrijken van die termijn en vóór het verstrijken van de termijn van drie maanden bedoeld in artikel 376 van het W.I.B. 1992 heeft overgelegd of aangevoerd ? » Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2949 en 2950 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. De artikelen 371 en 376, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna W.I.B. 1992), zoals zij van toepassing zijn op de voor de verwijzende rechter hangende geschillen en bijgevolg vóór de wijziging ervan bij de wet van 15 maart 1999, bepaalden : «

Art. 371.De bezwaarschriften moeten worden gemotiveerd en op straffe van verval ingediend uiterlijk op 30 april van het jaar na dat waarin de belasting is gevestigd, zonder dat de termijn evenwel minder dan zes maanden mag bedragen vanaf de datum van het aanslagbiljet of van de kennisgeving van de aanslag of vanaf de datum van de inning van de belastingen op een andere wijze dan per kohier ». «

Art. 376.§ 1. De directeur der belastingen of de door hem gedelegeerde ambtenaar, verleent ambtshalve ontheffing van de overbelastingen die voortvloeien uit materiële vergissingen, uit dubbele belasting, alsmede van die welke zouden blijken uit afdoende bevonden nieuwe bescheiden of feiten waarvan het laattijdig overleggen of inroepen door de belastingschuldige wordt verantwoord door wettige redenen en op voorwaarde dat : 1° die overbelastingen door de administratie werden vastgesteld of door de belastingschuldige aan de administratie werden bekendgemaakt binnen drie jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin de belasting is gevestigd;2° de aanslag niet reeds het voorwerp is geweest van een bezwaarschrift, dat aanleiding heeft gegeven tot een definitieve beslissing nopens de grond. § 2. Als nieuw gegeven wordt niet beschouwd een nieuw rechtsmiddel of een wijziging van de administratieve of rechterlijke jurisprudentie. [...] ».

Die artikelen vormen de betwiste bepalingen.

Artikel 28 van de wet van 15 maart 1999 heeft het voormelde artikel 371 gewijzigd, dat voortaan bepaalt : « De bezwaarschriften moeten worden gemotiveerd en op straffe van verval worden ingediend binnen een termijn van drie maanden vanaf de datum van verzending van het aanslagbiljet waarop de bezwaartermijn vermeld staat of van de kennisgeving van de aanslag of vanaf de datum van de inning van de belastingen op een andere wijze dan per kohier ».

Die wijziging is op 1 januari 1999 in werking getreden.

B.2.1. Zoals zij door de verwijzende rechter worden geïnterpreteerd, maken de betwiste bepalingen het een belastingschuldige mogelijk ambtshalve ontheffing van overbelastingen te verkrijgen op grond van afdoende bevonden nieuwe bescheiden of feiten, in het bijzonder het arrest nr. 132/98 van 9 december 1998 van het Arbitragehof waarin een bepaling van de belastingwet op prejudiciële vraag ongrondwettig werd verklaard, wanneer van die bescheiden of feiten kennis is genomen na het verstrijken van de gewone bezwaartermijn waarin het voormelde artikel 371 voorziet, maar sluiten zij die mogelijkheid uit wanneer van die bescheiden of feiten kennis is genomen vóór het verstrijken van die termijn en binnen de termijn van drie jaar bedoeld in het voormelde artikel 376. Omdat de gewone bezwaartermijn in dat laatste geval nog niet verstreken was op het ogenblik van de uitspraak van het Hof op prejudiciële vraag, moet de belastingplichtige bezwaar aantekenen en kan hij nadien geen ontheffing van ambtswege meer vragen.

B.2.2. De Waalse Regering is van mening dat het Hof niet bevoegd is om de prejudiciële vragen te beantwoorden, omdat het grondwettigheidsprobleem niet voortvloeit uit de in het geding zijnde bepalingen, maar uit de interpretatie die een administratief rondschrijven aan die bepalingen geeft.

In beginsel staat het aan de verwijzende rechter de normen te interpreteren die op het aan hem voorgelegde geschil van toepassing zijn. Het Hof dient in zijn antwoord op de prejudiciële vragen met die interpretatie rekening te houden.

Het heeft in dat opzicht weinig belang dat de door de rechter gevolgde interpretatie wordt gedeeld door de belastingadministratie, zoals blijkt uit het rondschrijven van 4 mei 2001.

Aangezien het grondwettigheidsprobleem verbonden is met de interpretatie die de rechter aan de betwiste bepalingen geeft, wordt de exceptie van onbevoegdheid verworpen.

B.2.3. Vermits het in beginsel aan de verwijzende rechter staat de op het geschil van toepassing zijnde wet te interpreteren, dient het Hof geen rekening te houden met de interpretatie van artikel 376 van het W.I.B. 1992 waarvan de Ministerraad gewag maakt en volgens welke een arrest van het Arbitragehof in geen geval als een nieuw feit kan worden beschouwd.

B.2.4. Uit de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt dat door de verzoekende partijen voor de verwijzende rechter ambtshalve ontheffing wordt gevraagd op grond van het arrest nr. 132/98 van 9 december 1998 van het Arbitragehof dat een bepaling van de belastingwet op prejudiciële vraag ongrondwettig heeft verklaard.

B.3. Zoals zij door de verwijzende rechter worden geïnterpreteerd, voeren de betwiste bepalingen een verschil in behandeling in onder de belastingschuldigen die ambtshalve ontheffing van overbelastingen kunnen verkrijgen op grond van een arrest van het Arbitragehof dat een bepaling van de belastingwet op prejudiciële vraag ongrondwettig heeft verklaard. Wanneer die belastingschuldigen van het arrest kennis hebben genomen vóór het verstrijken van de gewone bezwaartermijn waarin artikel 371 van het W.I.B. 1992 voorziet, kunnen zij ambtshalve geen ontheffing van overbelastingen verkrijgen, ook al bevinden zij zich nog binnen de termijn bepaald in artikel 376 van het W.I.B. 1992, die drie jaar bedraagt vanaf 1 januari van het jaar waarin de belasting is gevestigd. Daarentegen, wanneer de belastingschudigen van het arrest van het Hof kennis hebben genomen na het verstrijken van de gewone bezwaartermijn, kunnen zij die ontheffing van ambtswege verkrijgen binnen drie jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin de belasting is gevestigd.

B.4. Artikel 190 van de Grondwet bepaalt : « Geen wet, geen besluit of verordening van algemeen, provinciaal of gemeentelijk bestuur is verbindend dan na te zijn bekendgemaakt in de vorm bij de wet bepaald ».

De bekendmaking is een noodzakelijke voorwaarde om officiële teksten verbindend te maken. Met toepassing van dat beginsel heeft de wetgever de verplichting opgelegd om de wetten en verordeningen, alsook de decreten en ordonnanties in het Belgisch Staatsblad bekend te maken.

De wetgevende akten zijn verbindend vanaf de tiende dag die volgt op die bekendmaking, tenzij zij een andere termijn bepalen. Aangezien de arresten van het Arbitragehof betrekking hebben op wetten, decreten en ordonnanties, heeft de wetgever voorzien in eenzelfde wijze van bekendmaking. Artikel 9, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 bepaalt aldus dat de door het Hof gewezen vernietigingsarresten een absoluut gezag van gewijsde hebben vanaf de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad . Artikel 114 van die bijzondere wet bepaalt overigens : « De arresten, gewezen op beroepen tot vernietiging en op prejudiciële vragen, worden in hun geheel of bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt door toedoen van de griffier. Het uittreksel bevat de overwegingen en het beschikkende gedeelte. Het Hof draagt zorg voor de bekendmaking ervan in een officiële verzameling. Het deelt een afschrift mee aan de rechtscolleges die erom verzoeken ».

De bekendmaking in het Belgisch Staatsblad is het officiële middel waarmee de wetgever de daadwerkelijke toegang waarborgt tot de wettelijke normen en de arresten van het Arbitragehof waarin de geldigheid van die normen wordt getoetst. De datum van bekendmaking van een arrest in het Belgisch Staatsblad is bijgevolg de datum waarop de burgers worden geacht van dat arrest kennis te hebben genomen. Hij vormt een relevant aanvangspunt om de beroepstermijn te doen ingaan.

Het is in dat opzicht van weinig belang dat een persoon vóór die datum kon worden geïnformeerd over de eventuele ongrondwettigheid van een wet door het lezen van een bericht in het Belgisch Staatsblad betreffende een voor het Hof hangende rechtspleging of door bekendmakingen die niet officieel zijn.

B.5. De Ministerraad en de Waalse Regering tonen niet aan en het Hof ziet niet in wat de omvang van het in B.3 vastgestelde verschil in behandeling objectief en redelijk kan verantwoorden. Hoewel kan worden verantwoord dat, om een belastingherziening te verkrijgen, wordt voorzien in een termijn vanaf de bekendmaking van een ongrondwettigheidsarrest van het Arbitragehof in het Belgisch Staatsblad en hoewel eveneens kan worden verantwoord dat een belastingschuldige geen termijnen mag cumuleren waarin onderscheiden bepalingen voorzien, kan niet objectief en redelijk worden verantwoord dat de combinatie van onderscheiden bepalingen ertoe leidt dat belastingschuldigen die op officiële wijze kennis nemen van een ongrondwettigheidsarrest van het Arbitragehof, aanzienlijk verschillend worden behandeld.

B.6. In de interpretatie die de verwijzende rechter geeft aan de artikelen 371 en 376, § 1, van het W.I.B. 1992, zijn zij niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.7. Het Hof stelt evenwel vast dat die bepalingen in die zin kunnen worden geïnterpreteerd dat ambtshalve ontheffing kan worden toegekend op grond van artikel 376, § 1, van het W.I.B. 1992 wanneer de belastingschuldige zijn verzoek indient binnen de termijn van drie jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin de belasting is gevestigd, ook al heeft hij geen bezwaar ingediend binnen de termijn bepaald in artikel 371 van het W.I.B. 1992. In die interpretatie bestaat het in B.5 vermelde verschil in behandeling niet.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - In die zin geïnterpreteerd dat zij het een belastingschuldige niet mogelijk maken ambtshalve ontheffing van overbelastingen te verkrijgen op grond van een arrest van het Arbitragehof waarin een bepaling van de belastingwet op prejudiciële vraag ongrondwettig is verklaard, wanneer die belastingschuldige officieel kennis neemt van dat arrest vóór het verstrijken van de gewone bezwaartermijn, schenden de artikelen 371 en 376, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet. - In die zin geïnterpreteerd dat zij het een belastingschuldige mogelijk maken ambtshalve ontheffing van overbelastingen te verkrijgen op grond van een arrest van het Arbitragehof waarin een bepaling van de belastingwet op prejudiciële vraag ongrondwettig is verklaard, wanneer die belastingschuldige officieel kennis neemt van dat arrest vóór het verstrijken van de gewone bezwaartermijn, schenden de artikelen 371 en 376, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 8 maart 2005.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^