gepubliceerd op 12 april 2005
Uittreksel uit arrest nr. 53/2005 van 8 maart 2005 Rolnummer 2889 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 356 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik. Het Arbitrag samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. (...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 53/2005 van 8 maart 2005 Rolnummer 2889 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 356 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 8 januari 2004 in zake de b.v.b.a. Cabinet immobilier Marengo tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 19 januari 2004, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 356 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat, op naam van de belastingplichtige die onderworpen is aan de inkomstenbelasting en die met toepassing van artikel 1385decies van het Gerechtelijk Wetboek voor een rechtbank beroep heeft ingesteld tegen een beslissing van de directeur van de belastingen, een subsidiaire aanslag kan worden gevestigd na de vernietiging van de betwiste aanslag door de rechtbank, terwijl zulk een subsidiaire aanslag, na de vernietiging van de betwiste aanslag door de rechtbank, niet kan worden gevestigd op naam van de belastingplichtige die onderworpen is aan de inkomstenbelasting wanneer hij voor de rechtbank beroep heeft ingesteld krachtens artikel 1385undecies van het Gerechtelijk Wetboek bij ontstentenis van een beslissing, binnen de termijn, van de directeur van de belastingen ? » (...) III. In rechte (...) B.1. De verwijzende rechter verzoekt het Hof zich uit te spreken over een eventuele schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door artikel 356 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (W.I.B. 1992) doordat het aanleiding zou geven tot een verschil in behandeling tussen twee categorieën van belastingplichtigen, aangezien, op naam van de belastingplichtigen die onderworpen zijn aan de inkomstenbelasting en die met toepassing van artikel 1385decies van het Gerechtelijk Wetboek voor de rechtbank beroep hebben ingesteld tegen een beslissing van de directeur van de belastingen, een subsidiaire aanslag kan worden gevestigd na de vernietiging van de betwiste aanslag door de rechtbank, terwijl zulk een subsidiaire aanslag, na de vernietiging van de betwiste aanslag door de rechtbank, niet zou kunnen worden gevestigd op naam van de belastingplichtigen die onderworpen zijn aan de inkomstenbelasting en die voor de rechtbank beroep hebben ingesteld krachtens artikel 1385undecies van het Gerechtelijk Wetboek bij ontstentenis van een beslissing, binnen de termijn, van de directeur van de belastingen. B.2. Artikel 356 van het W.I.B. 1992 bepaalt, sinds de wijziging ervan bij artikel 21 van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen : « Wanneer tegen een beslissing van de directeur van de belastingen of van de door hem gedelegeerde ambtenaar beroep is aangetekend, en het gerecht de aanslag geheel of ten dele nietig verklaart om een andere reden dan verjaring, kan de administratie zelfs buiten de termijnen bepaald in de artikelen 353 en 354, een subsidiaire aanslag op naam van dezelfde belastingschuldige en op grond van alle of een deel van dezelfde belastingelementen als de oorspronkelijke aanslag, ter beoordeling voorleggen aan het gerecht, dat uitspraak doet over dat verzoek.
Wanneer de aanslag waarvan de nietigheid door het gerecht wordt uitgesproken, aanleiding heeft gegeven tot een teruggave van een voorheffing of voorafbetaling, wordt bij de berekening van de aan het oordeel van het gerecht onderworpen subsidiaire aanslag rekening gehouden met deze teruggave.
De subsidiaire aanslag is slechts invorderbaar of terugbetaalbaar ter uitvoering van de beslissing van het gerecht.
Die subsidiaire aanslag wordt aan het gerecht onderworpen door een aan de belastingschuldige betekend verzoekschrift; het verzoekschrift wordt betekend met dagvaarding om te verschijnen, wanneer het een overeenkomstig artikel 357 gelijkgestelde belastingschuldige betreft ».
B.3. Het door de verwijzende rechter aangeklaagde verschil in behandeling vloeit voort uit de tekst zelf van artikel 356 van het W.I.B. 1992 waarvan de draagwijdte werd bevestigd door de Minister van Financiën in antwoord op een parlementaire vraag : « De tekst van het nieuwe artikel 356 van het W.I.B. 1992, in de huidige formulering ervan, kan alleen worden toegepast wanneer de directeur van de belastingen effectief een beslissing heeft genomen.
Indien de belastingplichtige een vordering instelt wegens het ontbreken van een beslissing van de directeur, overeenkomstig artikel 1385undecies, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, kan de administratie geen subsidiaire aanslag vestigen. Dat betekent dat de administratie er dus belang bij heeft dat, in geval van aanslag van ambtswege, de beslissingen binnen de termijn van 6 of 9 maanden worden genomen » (Parl. St., Kamer, CRIV 50 COM 452, 24 april 2001, p. 5) (eigen vertaling).
B.4.1. Naar aanleiding van de parlementaire bespreking die voorafging aan de goedkeuring van de wet van 15 maart 1999, heeft de Minister van Financiën verklaard : « De administratie [mocht] haar aanpak [...] afstemmen op de evolutie van de debatten, overeenkomstig artikel 356 van het WIB 1992. Veeleer dan de aanslag gewoon te vernietigen en de administratieve procedure volledig te herbeginnen (taxatie, eventueel beroep bij de directeur der belastingen), vraagt de administratie aan de rechtbank waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, te oordelen over een subsidiaire aanslag ten laste van dezelfde belastingplichtige. Die aanslag is gebaseerd op correcte elementen in feite en in rechte, die de instemming van beide partijen kunnen wegdragen » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1341/17, pp. 52-53).
De bedoeling van de wetgever werd als volgt uitgedrukt : « Met deze binnenweg wordt de procedure versneld en wordt de beslissing definitief, in het voordeel of in het nadeel van de administratie. [...] Met dit ' hekjessysteem ' komt men altijd sneller dan voorheen tot een definitieve beslissing. De subsidiaire aanslag zorgt er in feite voor dat de oorspronkelijke aanslag van de nietigheidsgrond wordt ontdaan » (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-996/11, p. 162).
Wat het beginsel van vestiging van een nieuwe aanslag betreft, werd gewezen op het volgende : « overeenkomstig het grondwettelijk beginsel dat alle burgers gelijk zijn inzake belastingen, [...] het [...] niet wenselijk [is] dat een belastingplichtige aan elke belasting zou kunnen ontkomen alleen maar omdat een procedurefout zou zijn gemaakt » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, 1341/23, p. 17).
B.4.2. De maatregel is niet zonder redelijke verantwoording. De wetgever heeft ter vrijwaring van de belangen van de Schatkist en van de gelijkheid van de burgers voor de belastingwet, met het oog op een efficiënte invordering van de wettelijk verschuldigde inkomstenbelasting, kunnen oordelen dat een aanslag die nietig is verklaard omdat hij niet werd gevestigd overeenkomstig een wettelijke regel, met uitzondering van een regel betreffende de verjaring, door de administratie opnieuw moest kunnen worden gevestigd. Het vestigen van een aanslag in de gevallen waarin de belasting krachtens de wet is verschuldigd, vormt immers een verplichting voor de administratie waardoor de gelijkheid van de burger voor de fiscale wet kan worden gewaarborgd.
De maatregel beperkt bovendien niet op onevenredige wijze de rechten van de belastingplichtige in de inkomstenbelastingen nu de vestiging van een nieuwe aanslag uitgesloten is in de gevallen waarin de schending van de wettelijke regel betrekking heeft op de verjaringstermijn en de aanslag dient te worden gevestigd ten name van dezelfde belastingplichtige en op grond van dezelfde belastingelementen of op een gedeelte ervan.
B.5.1. De verwijzende rechter vraagt het Hof of artikel 356 van het W.I.B. 1992 niet discriminerend is, in zoverre het niet van toepassing is op de belastingplichtige die het beroep waarin artikel 1385undecies van het Gerechtelijk Wetboek voorziet, heeft ingesteld bij ontstentenis van een beslissing van de directeur van de belastingen.
B.5.2. De ongelijke behandeling van die twee categorieën van belastingplichtigen kan onverantwoord lijken. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat artikel 356, dat vanwege de hierboven aangegeven redenen verantwoord is, discriminerend zou zijn. Het komt de wetgever toe te beslissen of de maatregel waarin is voorzien wanneer een belastingplichtige op grond van artikel 1385decies van het Gerechtelijk Wetboek beroep instelt, moet worden uitgebreid tot de belastingplichtige die op grond van artikel 1385undecies beroep aantekent.
B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 356 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 8 maart 2005.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.