Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 12 april 2005

Uittreksel uit arrest nr. 46/2005 van 1 maart 2005 Rolnummers 2940, 2954, 2989, 2994, 2998 en 3026 In zake : de prejudiciële vragen betreffende : - de wet van 16 juli 2002 « tot wijziging van verschillende bepalingen teneinde inzonderhe - de artikelen 146, derde lid, en 149, § 1, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 18 mei (...)

bron
arbitragehof
numac
2005200845
pub.
12/04/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 46/2005 van 1 maart 2005 Rolnummers 2940, 2954, 2989, 2994, 2998 en 3026 In zake : de prejudiciële vragen betreffende : - de wet van 16 juli 2002 « tot wijziging van verschillende bepalingen teneinde inzonderheid de verjaringstermijnen voor de niet-correctionaliseerbare misdaden te verlengen » (wijziging, in het bijzonder, van artikel 24 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering), gewijzigd bij artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003, en - de artikelen 146, derde lid, en 149, § 1, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, gewijzigd bij de artikelen 7 en 8 van het decreet van 4 juni 2003, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen, het Hof van Beroep te Brussel en de Correctionele Rechtbank te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de rechters M. Bossuyt en P. Martens, waarnemend voorzitters, en de rechters A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij arrest van 2 maart 2004 in zake het openbaar ministerie en S.V. tegen R.C. en M.B., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 5 maart 2004, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003, waar het artikel 5, 2), van de wet van 16 juli 2002 tot wijziging van verschillende bepalingen teneinde inzonderheid de verjaringstermijnen voor de niet-correctionaliseerbare misdaden te verlengen, aanvult met de bewoordingen ' en is van toepassing op de misdrijven begaan na deze datum ' de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de mate dat het voor feiten daterende voor 2 september 2003 leidt tot een langere verjaringstermijn van de strafvordering tegenover feiten begaan vanaf 2 september 2003, terwijl de maatschappelijke orde door verloop van tijd precies minder gediend is met een vervolging van of veroordeling voor oude feiten, en des te meer met vervolging en bestraffing van recente feiten ? » 2.« Schendt artikel 146, derde lid, van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening (D.R.O.), zoals laatstelijk gewijzigd door artikel 7 van het decreet van 4 juni 2003 houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, wat het handhavingsbeleid betreft (Belgisch Staatsblad , 22 augustus 2003), de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door de miskenning van het legaliteitsbeginsel dat in strafzaken een precieze afbakening van de strafbare gedraging vergt, terwijl artikel 146, derde lid, D.R.O. als (een) subjectief criterium ter beoordeling van de strafbaarheid van het instandhouden van stedenbouwinbreuken de ' onaanvaardbare stedenbouwkundige hinder (...) voor omwonenden ' vooropstelt ? » 3. « Schendt artikel 149, § 1, van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening (D.R.O.), zoals laatstelijk gewijzigd door artikel 8 van het decreet van 4 juni 2003 houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, wat het handhavingsbeleid betreft (Belgisch Staatsblad , 22 augustus 2003), de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het aan de strafrechter de opportuniteitsafweging overlaat om voor een bewezen fout die in oorzakelijk verband staat met schade (aan het stedenbouwkundig weefsel) al dan niet het herstel (in natura ) te bevelen ? » b. Bij arrest van 17 maart 2004 in zake het openbaar ministerie tegen J.M. en A.V., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 22 maart 2004, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schenden artikel 33 en 34 van de programmawet van 5 augustus 2003, waar het artikel 5, 2), van de wet van 16 juli 2002 tot wijziging van verschillende bepalingen teneinde inzonderheid de verjaringstermijnen voor de niet-correctionaliseerbare misdaden te verlengen, aanvult met de bewoordingen ' en is van toepassing op de misdrijven begaan na deze datum ' de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de mate dat het op een zelfde ogenblik voor gelijkaardige misdrijven een andere verjaringsregeling oplegt naargelang betrokken misdrijven gepleegd zijn vóór dan wel na 2 september 2003 ? » 2.« Schendt artikel 146, derde lid, van het decreet van 18 mei 1999 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening, zoals gewijzigd door artikel 7 van het decreet van 4 juni 2003 houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, wat het handhavingsbeleid betreft (Belgisch Staatsblad , 22 augustus 2003), de artikelen 12 en 14 van de Grondwet door de miskenning van het legaliteitsbeginsel dat in strafzaken een precieze afbakening van de strafbare gedraging vergt, terwijl voormeld artikel 146, derde lid, als subjectieve criteria ter beoordeling van de strafbaarheid van het instandhouden van stedenbouwinbreuken vooropstelt ' onaanvaardbare stedenbouwkundige hinder ' en ' ernstige inbreuk op de essentiële stedenbouwkundige voorschriften inzake bestemming krachtens het ruimtelijk uitvoeringsplan of plan van aanleg ' ? » c. Bij arrest van 28 april 2004 in zake het openbaar ministerie en de n.v. Legumex Convenience tegen R.V., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 30 april 2004, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003, waarbij artikel 5, 2), van de wet van 16 juli 2002 wordt gewijzigd, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het tot gevolg heeft dat op dit ogenblik twee verschillende verjaringsregimes van toepassing zijn op grond waarvan twee categorieën van beklaagden gelijktijdig onderworpen zijn aan verschillende verjaringsregelingen van de strafvordering naargelang de - mogelijkerwijze soortgelijke - misdrijven die aan die beklaagden ten laste worden gelegd, vóór 1 september 2003 of vanaf die datum zouden zijn gepleegd ? » d. Bij arrest van 5 mei 2004 in zake het openbaar ministerie en de n.v. KBC Verzekeringen tegen E. D.N. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 10 mei 2004, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003, waar het artikel 5, 2), van de wet van 16 juli 2002 tot wijziging van verschillende bepalingen teneinde inzonderheid de verjaringstermijnen voor de niet-correctionaliseerbare misdaden te verlengen, aanvult met de woorden ' en is van toepassing op de misdrijven begaan na deze datum ' de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de mate dat het leidt tot het gelijktijdig bestaan van twee verschillende verjaringstermijnen van de strafvordering voor dezelfde misdrijven terwijl ze bij het plegen ervan de maatschappelijke orde op dezelfde wijze verstoren en in de mate dat het leidt tot een langere verjaringstermijn van de strafvordering voor misdrijven begaan tot en met 1 september 2003 tegenover misdrijven begaan vanaf 2 september 2003, terwijl de bestaansreden van de verjaring van de strafvordering juist hierin ligt dat met het voortschrijden van de jaren, de bewijsvoering van de misdrijven steeds moeilijker wordt en de maatschappelijke orde er steeds minder baat bij heeft ? » e. Bij vonnis van 6 mei 2004 in zake het openbaar ministerie en anderen tegen E.D.B., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 14 mei 2004, heeft de Correctionele Rechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003 waarbij de wet van 16 juli 2002 wordt gewijzigd, strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat, ingevolge dat artikel, voor de verjaring van de strafvordering twee verschillende stelsels naast elkaar bestaan naargelang de - mogelijkerwijs soortgelijke - feiten die bij de strafgerechten aanhangig zijn gemaakt, vóór of na 1 september 2003 zijn gepleegd ? » f. Bij arrest van 16 juni 2004 in zake het openbaar ministerie tegen F.P. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 22 juni 2004, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 149, § 1, van het decreet [van het Vlaamse Gewest] van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening (D.R.O.), zoals laatstelijk gewijzigd door artikel 8 van het decreet van 4 juni 2003 houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, wat het handhavingsbeleid betreft (Belgisch Staatsblad van 22 augustus 2003), de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het aan de strafrechter de opportuniteitsafweging overlaat om voor een bewezen fout die in oorzakelijk verband staat met schade (aan het stedenbouwkundig weefsel) al dan niet het herstel (in natura ) te bevelen ? » Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2940, 2954, 2989, 2994, 2998 en 3026 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de prejudiciële vragen betreffende de toepassing in de tijd van het stelsel van de verjaring in artikel 24 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering Wat betreft de in het geding zijnde bepaling in de zaken nrs. 2940, 2954, 2989, 2994 en 2998 B.1.1. Artikel 24 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, vervangen bij artikel 3 van de wet van 11 december 1998 « tot wijziging, wat de verjaring van de strafvordering betreft, van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering » en gewijzigd bij artikel 3 van de wet van 4 juli 2001 « tot aanvulling van artikel 447 van het Strafwetboek en tot wijziging van artikel 24, 3°, van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering » bepaalt : « De verjaring van de strafvordering is geschorst ten aanzien van alle partijen : 1° vanaf de dag van de zitting waarop de strafvordering op de door de wet bepaalde wijze bij het vonnisgerecht wordt ingeleid. De verjaring begint evenwel opnieuw te lopen : - vanaf de dag van de beslissing van het vonnisgerecht, ambtshalve of op verzoek van het openbaar ministerie, om de behandeling van de zaak onbepaald uit te stellen, tot op de dag waarop de behandeling ervan door het vonnisgerecht wordt hervat; - vanaf de dag van de beslissing van het vonnisgerecht, ambtshalve of op verzoek van het openbaar ministerie, om de behandeling van de zaak uit te stellen met het oog op het verrichten van bijkomende onderzoeksdaden met betrekking tot het ten laste gelegde feit, tot op de dag waarop de behandeling van de zaak door het vonnisgerecht wordt hervat; - vanaf de verklaring van hoger beroep bedoeld in artikel 203, of de betekening van het hoger beroep bedoeld in artikel 205, tot op de dag waarop het hoger beroep op de door de wet bepaalde wijze bij het vonnisgerecht in hoger beroep wordt ingeleid, indien het hoger beroep tegen de uitspraak over de strafvordering enkel uitgaat van het openbaar ministerie; - vanaf het verstrijken van een termijn van een jaar te rekenen van de dag van de zitting waarop, naar gelang van het geval, de strafvordering bij het vonnisgerecht in eerste aanleg of bij het vonnisgerecht in hoger beroep wordt ingeleid of dit laatste vonnisgerecht beslist uitspraak te doen over de strafvordering, tot op de dag van de uitspraak over de strafvordering door het desbetreffende vonnisgerecht; 2° in geval van verwijzing tot beslissing van een prejudicieel geschil;3° in de gevallen bepaald bij artikel 447, derde en vijfde lid, van het Strafwetboek;4° gedurende de behandeling van een door de verdachte, de burgerlijke partij of de burgerlijk aansprakelijke partij voor het vonnisgerecht opgeworpen exceptie van onbevoegdheid, onontvankelijkheid of nietigheid.Indien het vonnisgerecht de exceptie gegrond verklaart of indien de beslissing over de exceptie bij de zaak zelf wordt gevoegd, is de verjaring niet geschorst. » B.1.2. Artikel 3 van de wet van 16 juli 2002 « tot wijziging van verschillende bepalingen teneinde inzonderheid de verjaringstermijnen voor de niet-correctionaliseerbare misdaden te verlengen » vervangt dat artikel 24 door de volgende bepaling : « De verjaring van de strafvordering is geschorst wanneer de wet dit bepaalt of wanneer er een wettelijk beletsel bestaat dat de instelling of de uitoefening van de strafvordering verhindert.

Gedurende de behandeling van een door de verdachte, de burgerlijke partij of de burgerrechtelijk aansprakelijke partij voor het vonnisgerecht opgeworpen exceptie van onbevoegdheid, onontvankelijkheid of nietigheid is de strafvordering geschorst.

Indien het vonnisgerecht de exceptie gegrond verklaart of indien de beslissing over de exceptie bij de zaak zelf wordt gevoegd, is de verjaring niet geschorst. » Door die wijziging van artikel 24 heft de wetgever voor de verjaring van de strafvordering enkel de eerste schorsingsgrond op zoals daarin is voorzien in de in B.1.1 vermelde tekst, aangezien de nieuwe tekst nog steeds de drie andere schorsingsgronden beoogt (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1625/002, pp. 2-4).

Artikel 5, 2), van de wet van 16 juli 2002 preciseert dat dat artikel 3 « in werking [treedt] op de eerste dag van de twaalfde maand na die waarin ze is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad ».

Ten gevolge van de bekendmaking van die wet in het Belgisch Staatsblad van 5 september 2002, is artikel 3 - en de erin vervatte nieuwe tekst van artikel 24 - in werking getreden op 1 september 2003.

B.1.3. Artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003 voegt aan het voormelde artikel 5, 2), na de woorden « in het Belgisch Staatsblad » de woorden « en is van toepassing op de misdrijven begaan na deze datum » toe. Het Hof dient zich in deze zaken niet uit te spreken over de draagwijdte van het verschil tussen de Nederlandse versie (« na deze datum ») en de Franse versie (« à partir de cette date ») van deze bepaling.

Die wijziging, die in werking is getreden op 1 september 2003 krachtens artikel 34 van de voormelde programmawet, heeft tot gevolg dat de in de wet van 16 juli 2002 vervatte tekst van artikel 24 - eveneens in werking getreden op 1 september 2003 - enkel van toepassing is op de strafvorderingen in verband met misdrijven die - volgens de Nederlandse tekst - « na » of - volgens de Franse tekst - « à partir de » (vanaf) die datum zijn gepleegd.

De verjaring van de strafvordering in verband met andere misdrijven blijft aldus geregeld door het voormelde artikel 24, dat in de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering is ingevoegd bij de wet van 11 december 1998 en gewijzigd bij de wet van 4 juli 2001.

B.1.4. Uit de bewoordingen van de prejudiciële vragen en de motieven van de verwijzingsbeslissingen blijkt dat het Hof wordt verzocht om, ten aanzien van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, het verschil in behandeling te onderzoeken tussen twee categorieën van rechtzoekenden die worden beoordeeld na 1 september 2003 : enerzijds, diegenen die strafrechtelijk worden vervolgd wegens misdrijven gepleegd tot aan die datum en voor wie de verjaring van de strafvordering wordt geschorst vanaf de dag van de terechtzitting waarop die vordering wordt ingeleid voor het vonnisgerecht en, anderzijds, diegenen die strafrechtelijk worden vervolgd wegens later gepleegde misdrijven en voor wie de verjaring van de strafvordering om die reden niet kan worden geschorst.

Daaruit blijkt dat de toetsing van het Hof dient te worden beperkt tot artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003.

Wat betreft de inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet B.2. Artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003 vloeit voort uit een vaststelling die is gedaan op basis van informatie die door verschillende parketten en parketten-generaal aan de bevoegde minister werd bezorgd : de inwerkingtreding van artikel 3 van de wet van 16 juli 2002 waarbij het systeem van de schorsing van de verjaring van de strafvordering vanaf de inleidingszitting wordt afgeschaft, dreigde, in het rechtsgebied van sommige hoven van beroep, op 1 september 2003 tot de onherroepelijke verjaring te leiden van « een heleboel, vooral zware zaken (drugs, mensenhandel, eco-fin zaken, B.T.W.-carrousels, bankbreuken, enz.) » (Parl. St., Kamer, B.Z. 2003, DOC 51-0102/001, p. 22; ibid., DOC 51-0102/013, p. 6; Parl. St., Senaat, B.Z. 2003, nr. 3-137/5, pp. 2-3, 6-7).

De in het geding zijnde bepaling wordt gemotiveerd door de bekommernis om met name mensenhandelaars, fraudeurs en drugsbaronnen niet het « nooit geziene cadeau » te geven dat, in die omstandigheden, de onmiddellijke toepasbaarheid van het voormelde artikel 3 zou zijn (Parl. St., Kamer, B.Z. 2003, DOC 51-0102/001, p. 22; ibid., DOC 51-0102/013, pp. 3 en 6; Parl. St., Senaat, B.Z. 2003, nr. 3-137/5, pp. 2-7).

B.3.1. Met artikel 3 van de wet van 16 juli 2002 heeft de wetgever zich ertoe beperkt de regeling van de schorsingsgronden voor de verjaring van de strafvordering te wijzigen. Hij heeft geen nieuw misdrijf in het leven geroepen, noch het stelsel van de straffen gewijzigd, noch een nieuwe verjaringstermijn ingevoerd.

B.3.2. Met de opheffing van de schorsingsgrond bedoeld in artikel 24, 1°, van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, ingevoerd bij de wet van 11 december 1998, heeft de wetgever willen reageren op de moeilijkheden die de toepassing van die regel had doen ontstaan (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1625/002, pp. 2 en 3; ibid., DOC 50-1625/005, p. 10).

B.4.1. Het komt de wetgever toe de inwerkingtreding van de wet te regelen en al dan niet overgangsmaatregelen aan te nemen. Artikel 3 van het Gerechtelijk Wetboek voorziet overigens uitdrukkelijk in de mogelijkheid om af te wijken van de regel volgens welke de wetten op de rechtspleging van toepassing zijn op de hangende rechtsgedingen op het moment van de inwerkingtreding ervan. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zouden enkel worden geschonden indien de overgangsmaatregelen een verschil in behandeling in het leven zouden roepen waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat.

B.4.2. Door de regel af te schaffen volgens welke de verjaring van de strafvordering wordt geschorst vanaf de inleiding ervan voor het vonnisgerecht, heeft de wetgever een - voor de beklaagden gunstige - maatregel aangenomen, waarvan hij, met toepassing van het voormelde artikel 3 van het Gerechtelijk Wetboek, de inwerkingtreding vermocht vast te stellen op de eerste dag van de twaalfde maand na die van de bekendmaking van de nieuwe bepaling, zoals daarin is voorzien in artikel 5, 2), van de wet van 16 juli 2002.

B.4.3. De personen die een misdrijf hadden gepleegd vóór de bekendmaking van artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003 vermochten de hoop te koesteren de nieuwe regel te genieten, mits zij na 1 september 2003 zouden worden berecht. Zij hebben echter niet daarvan kunnen profiteren, aangezien de wetgever, met de aanneming van die bepaling, beslist heeft dat de nieuwe regel enkel van toepassing zou zijn op de misdrijven die - volgens de Nederlandse tekst - « na » of - volgens de Franse tekst - « à partir de » (vanaf) die datum zijn gepleegd.

B.4.4. Het staat niet aan het Hof de wijze te beoordelen waarop de wetgever, van 1998 tot 2003, vier opeenvolgende wijzigingen inzake de verjaringsregeling van de strafvordering heeft doorgevoerd. De aan het Hof voorgelegde prejudiciële vragen hebben uitsluitend betrekking op de discriminaties die de wijziging van een overgangsmaatregel zou kunnen teweegbrengen.

B.4.5. De in artikel 5, 2), van de wet van 16 juli 2002 vervatte overgangsmaatregel heeft niet het in B.4.3 aangehaalde verhoopte gevolg gehad wegens de wijziging ervan bij de in het geding zijnde bepaling. De rechtzoekenden, die hadden gehoopt dat gevolg te kunnen genieten, werden door die bepaling misschien teleurgesteld in hun verwachtingen, maar ze heeft niet twee categorieën van personen in het leven geroepen waarop twee opeenvolgende overgangsregelingen van toepassing zouden zijn, aangezien dat gevolg van de eerste overgangsregeling zich nooit heeft voorgedaan.

B.5. Het Hof dient nog het verschil in behandeling te onderzoeken dat voortvloeit uit de overgangsbepaling vervat in artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003.

B.6. Het is eigen aan een overgangsregeling dat ze de gelijktijdige toepassing van een nieuwe wet en een vroegere wet mogelijk maakt.

Door te beslissen dat de nieuwe regel enkel van toepassing zal zijn op misdrijven gepleegd - volgens de Nederlandse tekst - « na » of - volgens de Franse tekst - « à partir de » (vanaf) 1 september 2003, heeft de wetgever een maatregel genomen die in redelijkheid is verantwoord ten aanzien van het in B.2 beschreven doel.

Ofschoon hij, met artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003, de overgangsmaatregel heeft gewijzigd die hij had vastgesteld in artikel 5, 2), van de wet van 16 juli 2002, heeft hij zodoende het gelijkheidsbeginsel niet geschonden. De wetgever kan immers op een eerdere keuze terugkomen.

B.7. In zoverre de in het geding zijnde maatregel ook strafvorderingen zou beogen in verband met feiten die niets te maken hebben met de criminaliteit waarvan sprake in de parlementaire voorbereiding, kan hij evenmin worden beschouwd als onevenredig ten aanzien van de nagestreefde doelstelling.

Hoewel tijdens de parlementaire voorbereiding vermeld in B.2 sommige vormen van criminaliteit meer in het bijzonder zijn vermeld, had de doelstelling van de wetgever niet uitsluitend daarop betrekking. De gegeven voorbeelden beoogden de aandacht te vestigen op de zwaarste misdrijven die zouden verjaren, maar niet een exhaustieve lijst daarvan te geven.

B.8. Uit wat voorafgaat vloeit voort dat de wetgever, door de toepassingssfeer van het nieuwe artikel 24 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering te beperken tot de misdrijven bedoeld in artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003, geen onverantwoord verschil in behandeling in het leven heeft geroepen.

B.9. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de prejudiciële vragen over de bepalingen betreffende de organisatie van de ruimtelijke ordening, wat het handhavingsbeleid betreft, in de zaken nrs. 2940, 2954 en 3026 B.10. De prejudiciële vragen in de zaken nrs. 2940, 2954 en 3026 hebben betrekking op de artikelen 7 en 8 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 4 juni 2003 houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, wat het handhavingsbeleid betreft.

Wat betreft artikel 7 van het decreet van 4 juni 2003 B.11. In de zaken nrs. 2940 en 2954 wordt het Hof gevraagd of de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het wettigheidsbeginsel in strafzaken (zaak nr. 2940) respectievelijk de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, die betrekking hebben op dat beginsel (zaak nr. 2954), worden geschonden doordat in het derde lid van artikel 146 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, toegevoegd bij artikel 7 van het decreet van 4 juni 2003, de begrippen « onaanvaardbare stedenbouwkundige hinder » en « ernstige inbreuk op de essentiële stedenbouwkundige voorschriften inzake de bestemming krachtens het ruimtelijk uitvoeringsplan of plan van aanleg » als subjectieve criteria ter beoordeling van de strafbaarheid van het in stand houden van stedenbouwinbreuken worden vooropgesteld.

B.12. Bij het arrest nr. 14/2005 van 19 januari 2005 heeft het Hof in artikel 146, derde lid, van het voormelde decreet van 18 mei 1999, zoals toegevoegd bij artikel 7 van het decreet van 4 juni 2003, de woorden « , voorzover ze geen onaanvaardbare stedenbouwkundige hinder veroorzaken voor de omwonenden of voorzover ze geen ernstige inbreuk vormen op de essentiële stedenbouwkundige voorschriften inzake de bestemming krachtens het ruimtelijk uitvoeringsplan of plan van aanleg » vernietigd wegens schending van de artikelen 12 en 14 (B.45), en bijgevolg ook van de artikelen 10 en 11, van de Grondwet (B.46).

B.13. Wegens het gevolg van die vernietiging zijn de in onderhavige zaken gestelde prejudiciële vragen betreffende artikel 7 van het decreet van 4 juni 2003 zonder voorwerp geworden.

Wat betreft artikel 8 van het decreet van 4 juni 2003 B.14. In de zaken nrs. 2940 en 3026 wordt het Hof gevraagd of de artikelen 10 en 11 van de Grondwet worden geschonden doordat artikel 149, § 1, van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, zoals vervangen bij artikel 8, 1°, van het decreet van 4 juni 2003, « aan de strafrechter de opportuniteitsafweging overlaat om voor een bewezen fout die in oorzakelijk verband staat met schade (aan het stedenbouwkundig weefsel) al dan niet het herstel (in natura ) te bevelen ».

B.15.1. Vóór de vervanging bij artikel 8, 1°, van het decreet van 4 juni 2003 bepaalde artikel 149, § 1, van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening : « Naast de straf beveelt de rechtbank, op vordering van de stedenbouwkundige inspecteur, of van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente op wier grondgebied de werken, handelingen of wijzigingen, bedoeld in artikel 146, werden uitgevoerd, de plaats in de oorspronkelijke toestand te herstellen of het strijdige gebruik te staken, en/of bouw- of aanpassingswerken uit te voeren en/of een geldsom te betalen gelijk aan de meerwaarde die het goed door het misdrijf heeft verkregen.

De meerwaarde kan niet worden gevorderd in de volgende gevallen : 1° bij herhaling van een misdrijf, strafbaar gesteld in dit decreet;2° bij het niet naleven van een bevel tot staking;3° indien het misdrijf onaanvaardbare stedenbouwkundige hinder veroorzaakt voor de buren;4° indien het misdrijf een ernstige inbreuk is op de essentiële stedenbouwkundige voorschriften inzake de bestemming krachtens het ruimtelijk uitvoeringsplan of plan van aanleg. De Vlaamse regering kan nadere voorwaarden bepalen voor de gevallen waarin de meerwaarde niet gevorderd kan worden.

Indien de vorderingen van de stedenbouwkundige inspecteur en van het college van burgemeester en schepenen niet overeenstemmen, heeft de vordering van de eerstgenoemde voorrang.

De rechtbank bepaalt voor de uitvoering van de herstelmaatregelen een termijn die één jaar niet mag overschrijden en na het verstrijken van deze termijn van uitvoering, op vordering van de stedenbouwkundige inspecteur of van het college van burgemeester of schepenen, een dwangsom per dag vertraging in de tenuitvoerlegging van de herstelmaatregel. » B.15.2. Artikel 8, 1°, van het decreet van 4 juni 2003 heeft het voormelde artikel 149, § 1, vervangen door de volgende bepaling : « Naast de straf kan de rechtbank bevelen de plaats in de oorspronkelijke toestand te herstellen of het strijdige gebruik te staken, en/of bouw- of aanpassingswerken uit te voeren en/of een geldsom te betalen gelijk aan de meerwaarde die het goed door het misdrijf heeft verkregen. Dit gebeurt op vordering van de stedenbouwkundig inspecteur of van het college van burgemeester en schepenen op wier grondgebied de werken, handelingen of wijzigingen, bedoeld in artikel 146, werden uitgevoerd. Indien deze inbreuken dateren van voor 1 mei 2000 is voorafgaand een eensluidend advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid vereist.

Het eensluidend advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid moet worden verleend binnen 60 dagen na de aangetekende adviesaanvraag.

Wanneer de Hoge Raad voor het Herstelbeleid geen eensluidend advies heeft verleend binnen de gestelde termijn, mag aan de adviesvereiste worden voorbijgegaan.

Voor de misdrijven waarvan de eigenaar kan aantonen dat ze werden gepleegd voor 1 mei 2000, kan in principe steeds het middel van de meerwaarde worden aangewend, tenzij in één van de volgende gevallen : 1° bij het niet naleven van een bevel tot staking;2° indien het misdrijf onaanvaardbare stedenbouwkundige hinder veroorzaakt voor de omwonenden;3° indien het misdrijf een zwaarwichtige en onherstelbare inbreuk vormt op de essentiële stedenbouwkundige voorschriften inzake de bestemming krachtens het ruimtelijk uitvoeringsplan of plan van aanleg. Indien de vorderingen van de stedenbouwkundig inspecteur en van het college van burgemeester en schepenen niet overeenstemmen, heeft de vordering van eerstgenoemde voorrang.

De rechtbank bepaalt een termijn voor de uitvoering van de herstelmaatregelen en, op vordering van de stedenbouwkundig inspecteur of het college van burgemeester en schepenen, een dwangsom per dag vertraging in de tenuitvoerlegging van de herstelmaatregelen. » B.15.3. Bij artikel 48 van het decreet van 21 november 2003 wordt in het voormelde artikel 149, § 1, tweede lid, het woord « eensluidend » tweemaal geschrapt.

B.15.4. Bij het arrest nr. 14/2005 van 19 januari 2005 heeft het Hof, in het in B.15.2 vermelde artikel 149, § 1, eerste en derde lid, de woorden « voor 1 mei 2000 » vernietigd wegens schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet (B.52-B.55 en B.57-B.60).

B.16. Op grond van artikel 149, § 1, van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, kan de rechtbank, naast de straf, bevelen « de plaats in de oorspronkelijke toestand te herstellen of het strijdige gebruik te staken, en/of bouw- of aanpassingswerken uit te voeren en/of een geldsom te betalen gelijk aan de meerwaarde die het goed door het misdrijf heeft verkregen ».

B.17. Inzake stedenbouw en ruimtelijke ordening is het essentieel dat de beoordeling wordt overgelaten aan een overheid die oordeelt op grond van het algemeen belang. De vordering tot het nemen van de in artikel 149, § 1, van het voormelde decreet voorgeschreven herstelmaatregelen is door de decreetgever ingevoerd met het oog op de vrijwaring van een goede ruimtelijke ordening. Herstelmaatregelen kunnen op die grond slechts worden bevolen op vordering van de stedenbouwkundige inspecteur of van het college van burgemeester en schepenen. Hun optreden steunt op hun wettelijke opdracht om het algemeen stedenbouwkundig belang te behartigen.

B.18.1. Het behoort tot de bevoegdheid van de rechter de vordering bedoeld in artikel 149, § 1, op haar externe en interne wettigheid te toetsen en te onderzoeken of ze strookt met de wet dan wel of ze op machtsoverschrijding of machtsafwending berust.

De hoven en rechtbanken moeten in elk geval nagaan of de beslissing van de stedenbouwkundige inspecteur en/of het college van burgemeester en schepenen om een bepaalde herstelmaatregel te vorderen, uitsluitend met het oog op de goede ruimtelijke ordening is genomen. Wanneer zou blijken dat de vordering van de overheid steunt op motieven die vreemd zijn aan de ruimtelijke ordening of op een opvatting van de goede ruimtelijke ordening die kennelijk onredelijk is, zouden de hoven en rechtbanken die vordering zonder gevolg moeten laten.

B.18.2. Een dergelijke toetsingsbevoegdheid wijkt niet af van hetgeen in alle geschillen tot de opdracht van de rechter behoort. De toetsingsbevoegdheid reikt niet buiten het gebied van de externe en interne wettigheid van de bestuurshandelingen. Bij de beoordeling ervan mag de rechter zich niet begeven op het terrein van de opportuniteit, omdat dat erop zou neerkomen hem een bevoegdheid toe te kennen die onverenigbaar is met de beginselen die de verhoudingen regelen tussen de administratie en de rechtscolleges.

B.19. In zoverre de categorie van personen tegen wie een herstelmaatregel wordt gevorderd, wordt vergeleken, zoals uit de motieven van de verwijzingsbeslissingen blijkt, met de categorie van personen die betrokken zijn in een geschil over een bestuurshandeling waarin andere rechten en verplichtingen van burgerlijke aard in het geding zijn, moeten de prejudiciële vragen ontkennend worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1. Artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.2. De prejudiciële vragen betreffende artikel 146, derde lid, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, zoals toegevoegd bij artikel 7 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 4 juni 2003, hebben geen voorwerp meer. 3. Artikel 149, § 1, van hetzelfde decreet, zoals vervangen bij artikel 8, 1°, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 4 juni 2003, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in de in B.18.1 en B.18.2 gegeven interpretatie, niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 1 maart 2005.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De wdn. voorzitter, M. Bossuyt.

^