gepubliceerd op 30 maart 2005
Uittreksel uit arrest nr. 59/2005 van 16 maart 2005 Rolnummer 2985 In zake : het beroep tot vernietiging van het decreet van het Waalse Gewest van 16 oktober 2003 houdende wijziging van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoff Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters A. Alen(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 59/2005 van 16 maart 2005 Rolnummer 2985 In zake : het beroep tot vernietiging van het decreet van het Waalse Gewest van 16 oktober 2003 houdende wijziging van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen, ingesteld door M. Tillieut en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 22 april 2004 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 23 april 2004, is beroep tot vernietiging ingesteld van het decreet van het Waalse Gewest van 16 oktober 2003 houdende wijziging van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 23 oktober 2003), door M. Tillieut, wonende te 1348 Ottignies-Louvain-la-Neuve, Vieux chemin de Namur 18, W. Grégoire, wonende te 1490 Court-Saint-Etienne, clos de Profondval 20, A. Paulet, wonende te 1348 Ottignies-Louvain-la-Neuve, place de l'Angélique 45, de v.z.w. L'Epine blanche, met maatschappelijke zetel te 1490 Court-Saint-Etienne, rue du Grand Philippe 3, en de v.z.w.
Inter-Environnement Wallonie, met maatschappelijke zetel te 5000 Namen, boulevard du Nord 6.
De Waalse Regering heeft een memorie ingediend, de verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend en de Waalse Regering heeft ook een memorie van wederantwoord ingediend.
Bij beschikking van 22 december 2004 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 26 januari 2005, na de partijen te hebben verzocht - in een uiterlijk op 20 januari 2005 in te dienen aanvullende memorie - te antwoorden op de volgende vraag : « Heeft artikel 20, § 2, vierde lid, van het decreet van het Waalse Gewest van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen, zoals het is ingevoegd bij artikel 3, 2, van het decreet van 19 september 2002, een gevolg - en zo ja, welk - voor de aanvragen tot verlenging of wijziging van de exploitatievoorwaarden voor de centra voor technische ingraving zoals in die aanvragen is voorzien in de artikelen 24 tot 26 van het voormeld decreet van 27 juni 1996, en zulks, in het bijzonder voor de centra voor technische ingraving waarop het aangevochten artikel 70, tweede lid, zoals het is gewijzigd bij het decreet van 16 oktober 2003, betrekking heeft ? ». (...) II. In rechte (...) B.1. De verzoekende partijen waarvan de eerste drie omwonenden van het centrum voor technische ingraving (hierna : C.T.I.) van Mont-Saint-Guibert zijn en waarvan de twee andere verenigingen zijn die onder meer de bescherming van de leefomgeving van de omwonenden van dat centrum behartigen, vorderen de vernietiging van het tweede lid van artikel 70 van het decreet van het Waalse Gewest van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen, zoals het is vervangen door artikel 1 van het decreet van 16 oktober 2003.
B.2.1. Het aangevochten artikel 70, tweede lid, van het decreet van 27 juni 1996, zoals het is vervangen bij artikel 1 van het decreet van 16 oktober 2003, bepaalt : « In afwijking van artikel 24, § 2, kunnen de aanvragen betreffende andere centra voor technische ingraving dan die bestemd voor het uitsluitende gebruik van de oorspronkelijke afvalproducent, die al vergund zijn, vóór de inwerkingtreding van het in artikel 24, § 2, bedoelde plan van de centra voor technische ingraving bestonden of het voorwerp hebben uitgemaakt van een machtiging of vergunning overeenkomstig het eerste lid van dat artikel, ongeacht de datum van indiening van de aanvraag en al naar gelang het geval aanleiding geven tot een milieuvergunning, een enige vergunning of een stedenbouwkundige vergunning in de gebieden van het gewestplan waar ze vroeger vergund waren om er op de percelen die het voorwerp uitmaken van bedoelde machtiging of vergunning, de verlenging van de exploitatie, de wijziging van de exploitatievoorwaarden, met inbegrip van de voorwaarden betreffende het toegelaten volume, of de wijziging van het bodemreliëf toe te laten, afgezien van wat eerder is toegelaten. Dit lid is slechts van toepassing op de vergunde centra voor technische ingraving waarvan sprake in titel VII, hoofdstuk 1, van het op 1 april 1999 goedgekeurde plan van de centra voor technische ingraving ».
B.2.2. Artikel 24, § 2, van het decreet van 27 juni 1996 bepaalt : « De Regering maakt, aan de hand van de in de artikelen 25 en 26 bedoelde procedure, een plan op met de centra voor technische ingraving. Dat plan bevat de sites die gebruikt zouden kunnen worden voor de vestiging en de exploitatie van centra voor technische ingraving, met uitzondering van de centra voor technische ingraving die uitsluitend bestemd zijn voor oorspronkelijke afvalproducenten. Op bedoelde sites kunnen de andere activiteiten met betrekking tot het afvalstoffenbeheer worden toegestaan, voor zover zij verband houden met de exploitatie van het technisch ondergravingscentrum of zij laatstgenoemde niet in het gedrang brengen.
Er kan geen machtiging worden verleend voor andere centra voor technische ingraving dan de centra die uitsluitend bestemd zijn voor oorspronkelijke afvalproducenten, behalve de centra vermeld in het plan waarvan sprake in de vorige paragraaf ».
B.2.3. Vóór de wijziging ervan bij het aangevochten artikel van het decreet van 16 oktober 2003 bepaalde artikel 70 van het decreet van 27 juni 1996 : « Zolang het in artikel 24, § 2 bedoelde plan voor centra voor technische ingraving niet in werking is getreden, kunnen de aanvragen om [vergunning] tot vestiging en exploitatie in de zin van artikel 11 en de aanvragen om stedebouwkundige vergunning in de zin van artikel 41, § 1 van het Waalse wetboek van ruimtelijke ordening, stedebouw en patrimonium die vóór de goedkeuring van dit decreet door [het Parlement] ontvankelijk zijn verklaard, aanleiding geven tot een milieuvergunning en stedebouwkundige vergunning in de industrie-, landbouw- en ontginningsgebieden, zoals bepaald in de artikelen 172, 176 en 182 van hetzelfde Wetboek.
In afwijking van het vorige lid kunnen de bij deze bepaling bedoelde aanvragen betreffende de verlenging van de termijn voor de exploitatie van percelen waarvoor reeds een vergunning is verleend, aanleiding geven tot een milieuvergunning en een stedebouwkundige vergunning in de eerder toegelaten gebieden.
Artikel 20, § 2 is niet van toepassing op de vestigings- en exploitatieaanvragen die ingediend worden vóór de goedkeuring van dit decreet door [het Parlement] ».
Ten aanzien van het eerste middel B.3. De verzoekende partijen voeren de schending aan van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met drie Europese richtlijnen betreffende afvalstoffen.
Zij klagen aan dat de voormelde decreetsbepaling tot doel heeft af te wijken van de procedure voor de totstandkoming van het plan van de C.T.I.'s, door het mogelijk te maken dat, voor de centra die vergund waren vóór de goedkeuring van het plan van de C.T.I.'s, de aanvragen tot verlenging of wijziging van de exploitatievoorwaarden, aanleiding kunnen geven tot milieuvergunningen, enige vergunningen of stedenbouwkundige vergunningen op locaties waar die C.T.I.'s voordien vergund waren, terwijl die locaties, zoals dat het geval is voor de site van Mont-Saint-Guibert, niet zijn vermeld in de lijst van de centra die bestemd kunnen worden voor de vestiging en de exploitatie van de C.T.I.'s van het plan dat bij een besluit van de Waalse Regering van 1 april 1999 is aangenomen. Zij zijn van oordeel dat aldus een onverantwoord onderscheid wordt gemaakt tussen de centra die in het plan zijn opgenomen en waarop de in het voormeld decreet van 27 juni 1996 bedoelde selectieprocedure is toegepast, en de andere centra die vergunningen kunnen blijven krijgen die afwijken van de Waalse afvalstoffenwetgeving. De verzoekende partijen zijn van mening dat op discriminerende wijze afbreuk wordt gedaan aan hun recht om een gezond leefmilieu te genieten, des te meer daar, volgens hen, de aangevochten decreetsbepaling een teruggang zou betekenen ten aanzien van de door haar gewijzigde bepaling, aangezien die, enkel bij wijze van overgang en tot aan de aanneming van het plan van de C.T.I.'s, bepaalt dat kan worden afgeweken van de voorschriften van artikel 24, § 2, van het voormeld decreet van 27 juni 1996.
B.4. Artikel 70 van het decreet van 27 juni 1996 was een overgangsbepaling, die het tijdelijk, tot de aanneming van het plan van de C.T.I.'s, mogelijk maakte dat voor hangende aanvragen machtigingen werden verleend voor de vestiging of de exploitatie, of nog, overeenkomstig het tweede lid ervan, dat aanvragen betreffende de verlenging van de exploitatietermijn aanleiding zouden kunnen geven tot een milieuvergunning en een stedenbouwkundige vergunning in de eerder toegelaten gebieden.
Het plan van de C.T.I.'s werd aangenomen bij een besluit van de Waalse Regering van 1 april 1999, dat is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 13 juli 1999. Titel VII van dat plan stelt in hoofdstuk I ervan de lijst vast van de « toegestane C.T.I.'s », waarin de toegestane reeds in uitbating zijnde locaties worden vermeld met opgave van diegene waarvoor een aanvraag om vergunning is ingediend overeenkomstig artikel 70 van het voormelde decreet van 27 juni 1996 en, in hoofdstuk II ervan, de lijst van de « nieuwe locaties opgenomen in het plan ».
Er dient ervan uit te gaan dat vanaf de inwerkingtreding van het plan van de C.T.I.'s, de vergunde centra voor technische ingraving in de zin van artikel 24, § 2, tweede lid, van het decreet van 27 juni 1996, enkel diegene zijn die zijn geselecteerd overeenkomstig de procedure vastgesteld in de artikelen 25 en 26, § 1, van het voormelde decreet van 27 juni 1996, ongeacht of het gaat om de nieuwe locaties die zijn geselecteerd in hoofdstuk II van titel VII van dat plan of om de locaties waarvoor de vergunningen zijn afgegeven vóór de inwerkingtreding van het plan en die in hoofdstuk I van titel VII van dat plan zijn vermeld.
B.5. Artikel 1 van het decreet van 16 oktober 2003 kent aan het nieuwe tweede lid van artikel 70 een permanente draagwijdte toe, vermits het, door af te wijken van artikel 24, § 2, van het decreet van 27 juni 1996, zonder enige beperking in de tijd, toestaat de toepassing te weren van de procedures waarin dat decreet voorziet voor de aanvragen tot verlenging van de exploitatie of wijziging van de exploitatievoorwaarden voor centra, zoals dat van Mont-Saint-Guibert, die niet vóór de aanneming van het plan waren ingediend.
B.6.1. Volgens de memorie van toelichting heeft het decreet tot doel de juridische moeilijkheden uit de weg te ruimen die zijn gerezen in verband met de centra voor technische ingraving die reeds bestonden vóór de inwerkingtreding van het plan : « Die moeilijkheden rijzen op het niveau van de verlenging of de vernieuwing van de exploitatie van de bestaande centra voor technische ingraving, die als dusdanig zijn geïnventariseerd in het plan van de C.T.I.'s, en zulks, rekening houdend met de rechtspraak van de Raad van State. [...] Veel van die moeilijkheden zijn ontstaan door een slechte formulering van artikel 70 van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen [...].
Teneinde die juridische moeilijkheden uit de weg te ruimen wordt dus gepland om artikel 70 van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen te wijzigen [...] » (Parl. St., Waals Parlement, 2002-2003, nr. 559-1, p. 2).
De commentaar die wordt gegeven bij het aangevochten artikel 1 van het decreet van 16 oktober 2003 preciseert : « [...] die bepaling strekt ertoe een wijziging mogelijk te maken van de exploitatievoorwaarden, met name in termen van volume, wat de mogelijkheid impliceert om daartoe ad hoc vergunningen af te geven.
Voor alle duidelijkheid, de afgifte van een stedenbouwkundige vergunning, een milieuvergunning of een enige vergunning is mogelijk voor de bestaande C.T.I.'s in de gebieden waar ze vroeger vergund waren maar niet voor de nieuwe gebieden. Een uitbreiding van de exploitatie is dus mogelijk zolang ze betrekking heeft op dezelfde percelen en voor zover het C.T.I. als dusdanig is geïnventariseerd in het plan van de C.T.I.'s » (ibid. ).
B.6.2. Tijdens de parlementaire voorbereiding werd verder gepreciseerd dat dit decreet in de lijn lag van een strategische beslissing inzake de heroriëntering van het afvalstoffenbeleid die ertoe strekte het storten van huishoudelijk afval tot 5 pct. te verminderen in 2008 en het storten van industrieel restafval te verminderen met 50 pct.
Daaraan werd niettemin toegevoegd : « Een dergelijke strategie neemt echter niet weg dat er tegelijkertijd een behoefte op korte termijn én op lange termijn bestaat aan stortplaatsen die goed over Wallonië zijn verspreid teneinde de afvalstoffen die geen nuttige toepassing kunnen vinden, te verwijderen.
Tijdens de overgangsfase tot in 2008, in afwachting dat er geleidelijk aan middelen ter beschikking worden gesteld voor selectieve ophalingen en nuttige toepassing van de afvalstoffen, zal er onvermijdelijk een grote behoefte aan stortplaatsen blijven bestaan [...] » (Parl. St., Waals Parlement, 2002-2003, nr. 559-2, pp. 6-7).
In dezelfde parlementaire voorbereiding wordt verder gepreciseerd dat de behoefte aan stortplaatsen op negen miljoen kubieke meter wordt geraamd voor de periode 2003 tot 2008 en op ongeveer achthonderdduizend kubieke meter per jaar vanaf 2008, terwijl de bestaande capaciteit van de stortplaatsen minder dan acht miljoen kubieke meter bedraagt en dat « elke beslissing in verband met de stortplaatsen geen kortetermijnbeslissing mag zijn om reden van de zeer lange termijnen en de enorme moeilijkheden op het vlak van de besluitvorming in de sector van de centra voor technische ingraving » (ibid., p. 7).
B.7.1. De verzoekende partijen klagen aan dat de in het geding zijnde bepaling aan de personen die betrokken zijn bij een C.T.I., bedoeld in artikel 70, tweede lid, niet de procedurele waarborgen (verantwoord voorstel voor inschrijving in het plan, kwalitatieve selectie door de « SPAQUE », milieueffectrapport van het plan, openbaar onderzoek, overlegvergadering, aanneming van het plan door de Regering) verleent die wel worden toegekend aan de personen die betrokken zijn bij een aanvraag tot exploitatie van een nieuw C.T.I. B.7.2. De personen die betrokken zijn bij aanvragen die met toepassing van het bestreden artikel 70, tweede lid, zijn ingediend, worden niet elke procedurele waarborg ontzegd; die aanvragen worden immers overeenkomstig de regels van het gemeen recht onderzocht en de in het decreet betreffende de milieuvergunning geboden procedurele waarborgen zijn, te dezen, vergelijkbaar met diegene die worden geboden bij de procedure van totstandkoming van het plan van de C.T.I.'s.
Aldus wordt overeenkomstig artikel 26, § 4, van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen, de vergunningsaanvraag enkel vrijgesteld van het opstellen van een milieueffectrapport indien een dergelijk rapport werd opgesteld bij de totstandkoming van het plan van de C.T.I.'s. In het tegenovergestelde geval moet de vergunningsaanvraag worden onderworpen aan de procedure bedoeld in het decreet van 11 september 1985 « tot organisatie van de waardering van de weerslagen op het leefmilieu in het Waalse Gewest » dat met name voorziet in de voorafgaande raadpleging van de bevolking (waardoor rekening kan worden gehouden met alternatieven of bijzondere aspecten bij de milieueffectrapportering), het opstellen van een milieueffectrapport en de organisatie van een openbaar onderzoek (artikelen 12 en 14). Die procedure biedt dus niet een bescherming die aanzienlijk verschilt van diegene waarin wordt voorzien in de artikelen 25 en 26, § 1, van het decreet betreffende de afvalstoffen.
Zonder dat het Hof zich dient uit te spreken over de vraag of artikel 23 van de Grondwet te dezen een standstill- verplichting impliceert, volgens welke de wetgever het beschermingsniveau dat door de van toepassing zijnde wetgeving geboden wordt, niet in aanzienlijke mate zou kunnen verminderen, bij ontstentenis van redenen die verband houden met het algemeen belang, stelt het Hof vast dat de in artikel 70, tweede lid, van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen vervatte maatregel het door de voorheen bestaande wetgeving geboden beschermingsniveau niet in aanzienlijke mate vermindert.
Het middel kan niet worden aangenomen.
Ten aanzien van het tweede middel B.8.1. De verzoekende partijen voeren de schending aan van de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6, 13 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Zij klagen aan dat de bestreden bepaling tot doel of tot gevolg heeft de afloop te beïnvloeden van de administratieve en jurisdictionele beroepen die zij hebben ingesteld tegen exploitatievergunningen die aan het C.T.I. van Mont-Saint-Guibert zijn toegekend.
B.8.2. De bestreden bepaling, ofschoon ze momenteel enkel betrekking heeft op het C.T.I. van Mont-Saint-Guibert, kan worden toegepast op alle andere C.T.I.'s vermeld in titel VII, hoofdstuk I, van het plan van de C.T.I.'s en waarvan het aantal 14 bedraagt voor de C.T.I.'s voor niet gevaarlijke huishoudelijke en industriële afvalstoffen en 29 voor de C.T.I.'s voor inerte afvalstoffen.
Het bestreden decreet is in werking getreden op 23 oktober 2003, datum van de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad. Het heeft geen terugwerkende kracht en het kan dus niet de hangende procedures beïnvloeden die betrekking hebben op beslissingen die vóór die datum zijn genomen. De enige vergunning, die op 18 december 2003 is verleend door het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Mont-Saint-Guibert, is toegekend met toepassing van het bestreden decreet, onverminderd de mogelijkheid om later een betwistingsprocedure in te leiden.
Het middel kan niet worden aangenomen.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 16 maart 2005.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.