gepubliceerd op 11 maart 2005
Uittreksel uit arrest nr. 9/2005 van 12 januari 2005 Rolnummer 2805 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 304, § 2, van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, gesteld door het Arbeidsh Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters A. Alen(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 9/2005 van 12 januari 2005 Rolnummer 2805 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 304, § 2, van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, gesteld door het Arbeidshof te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 13 oktober 2003 in zake M. Antuna Fernandez tegen de v.z.w. Economische Hogeschool Sint-Aloysius (EHSAL), waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 21 oktober 2003, heeft het Arbeidshof te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is de bescherming zoals voorbehouden aan de personeelsafgevaardigden aangeduid in het HOC [hogeschoolonderhandelingscomité] op grond van artikel 304, § 2, van het decreet van 13 juli 1994 [betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap] al dan niet strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in vergelijking met de bescherming van de personeelsafgevaardigden welke aangeduid worden ingevolge de verkiezingen georganiseerd in toepassing van de wet van 20 september 1948 houdende de organisatie van het bedrijfsleven in de ondernemingsraden en ondergeschikt, in vergelijking met de bescherming zoals ingesteld door artikel 44, §§ 2 tot 7, voor de bedoelde categorie van de personeelsafgevaardigden in het LOC [lokaal onderhandelingscomité] ? » (...) III. In rechte (...) Wat het onderwerp van de prejudiciële vraag betreft B.1. De prejudiciële vraag betreft artikel 304, § 2, van het decreet van 13 juli 1994 « betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap » (hierna : het hogescholendecreet). De artikelen 301 tot en met 304 van dat decreet regelen de « hogeschoolonderhandelingscomités » (hierna : HOC's), waarvan ieder hogeschoolbestuur er in beginsel één dient op te richten. Artikel 304 betreft de afgevaardigden van het personeel in de HOC's. Die bepaling luidt als volgt : « § 1. De afgevaardigden van het personeel in de onderhandelingscomités in de gesubsidieerde vrije hogescholen worden verkozen op door de representatieve vakorganisaties voorgedragen kandidatenlijsten. In geen geval kan het departementshoofd voorgedragen worden als afgevaardigde van het personeel. Het mandaat van de afgevaardigden bedraagt vier academiejaren, tenzij de onderhandelingscomités dit bij reglement anders bepalen, gebeurt de verkiezing van de afgevaardigden op dezelfde wijze als bedoeld bij de artikelen 20, 20bis en 20ter van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven.
De afgevaardigden van het personeel in de onderhandelingscomités in de gesubsidieerde officiële hogescholen worden aangeduid door de representatieve vakorganisaties. § 2. De afgevaardigden van het personeel in de onderhandelingscomités genieten van de nodige faciliteiten om hun mandaat naar behoren te kunnen vervullen. Zij kunnen voor de daden gesteld in de uitoefening van hun mandaat geen tuchtsanctie oplopen. » B.2. De prejudiciële vraag nodigt uit tot een vergelijking, in het raam van de toetsing aan het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, van de situatie inzake ontslagbescherming van de afgevaardigden van het personeel in een HOC met die van personeelsafgevaardigden in, enerzijds, de ondernemingsraden (wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven) en, anderzijds, de lokale onderhandelingscomités (LOC's) opgericht met toepassing van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 5 april 1995 tot oprichting van onderhandelingscomités in het vrij gesubsidieerd onderwijs.
B.3. Uit de processtukken voor het verwijzende rechtscollege blijkt dat de zaak betrekking heeft op een vordering tot betaling van een bijzondere ontslagvergoeding voor een lid van het zogenaamde patrimoniumpersoneel van een gesubsidieerde vrije hogeschool.
Laatstgenoemde werkgever heeft eenzijdig een einde gemaakt aan de arbeidsovereenkomst terwijl de betrokken werknemer een bijzondere bescherming genoot als personeelsafgevaardigde in het comité voor preventie en bescherming op het werk en als plaatsvervangend personeelsafgevaardigde voor de categorie arbeiderspersoneel in het HOC. De werkgever heeft de aanvraag tot reïntegratie van de betrokkene als beschermd werknemer geweigerd en heeft hem dienvolgens een ontslagvergoeding betaald voor een bedrag gelijk aan het lopende loon dat overeenstemt met de duur van twee jaar alsook voor een bedrag gelijk aan het loon voor het nog resterende gedeelte van zijn mandaat in het comité voor preventie en bescherming op het werk (eind december 1999 - mei 2000).
De betrokken werknemer vordert bovendien in hoofdorde een bedrag gelijk aan het loon voor het nog resterende gedeelte van zijn mandaat in het HOC (mei 2000 - eind april 2003). Hij is van oordeel dat hij in zijn hoedanigheid van plaatsvervangend personeelsafgevaardigde in het HOC nog recht heeft op de vergoeding die in analoge omstandigheden wordt gegeven voor personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden of in de LOC's maar waarin het hogescholendecreet niet voorziet.
Op zijn verzoek stelt het verwijzende rechtscollege de prejudiciële vraag.
B.4. De Vlaamse Regering betwist dat de voorgelegde bepaling in het geschil voor het verwijzende rechtscollege van toepassing zou zijn, omdat de verzoekende partij voor dat rechtscollege niet tot het onderwijzend personeel behoorde en zij geen beroep zou kunnen doen op de bescherming van artikel 304, § 2, van het hogescholendecreet.
Bijgevolg zou de prejudiciële vraag geen antwoord behoeven.
B.5. Het staat in beginsel aan de verwijzende rechter te oordelen of de bepalingen die hij ter toetsing aan het Hof voorlegt, op het voor hem hangende geschil van toepassing zijn. Nu uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het verwijzende rechtscollege de bepaling waarover het een prejudiciële vraag stelt van toepassing acht op het aan dat rechtscollege voorgelegde geschil, dient het Hof de prejudiciële vraag te beantwoorden.
Met betrekking tot het verschil in behandeling tussen de leden van een HOC en de leden van een ondernemingsraad B.6. De wet van 19 maart 1991 « houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden » verleent uitdrukkelijk ontslagbescherming aan de personeelsafgevaardigden en de kandidaat-personeelsafgevaardigden die het personeel in de ondernemingsraden en in de comités voor preventie en bescherming op het werk vertegenwoordigen. Artikel 304, § 2, van het hogescholendecreet, daarentegen, bepaalt enkel dat de afgevaardigden van het personeel in de onderhandelingscomités geen tuchtsancties kunnen oplopen voor de daden gesteld in de uitoefening van hun mandaat. De leden van een HOC genieten daarentegen geen bijzondere ontslagbescherming.
B.7. De oprichting van de HOC's past in het kader van de hervorming van het bestuur van de hogescholen door het hogescholendecreet, dat beoogt de bestuursorganen van de hogescholen een ruimere autonomie te verlenen. De door het decreet georganiseerde vormen van medezeggenschap moeten een tegengewicht vormen voor de grotere financiële autonomie die aan de instellingen wordt verleend en past aldus in het kader van de controle die de overheid organiseert op de aanwending van de door haar verleende financiële middelen (Parl. St., Vlaamse Raad, 1993-1994, nr. 546/1, p. 29) : « Het hogeschoolonderhandelingscomité (HOC) en de departementale onderhandelingscomités (DOC) vormen de tegenmacht voor de ruimere autonomie die werd verleend aan het hogeschoolbestuur » (Parl. St., Vlaamse Raad, 1993-1994, nr. 546/14-A, p. 19).
B.8. In de onderhandelingscomités in de gesubsidieerde vrije hogescholen, zoals de verwerende partij voor het verwijzende rechtscollege er een is, onderhandelen het hogeschoolbestuur en de representatieve vakorganisaties over de aangelegenheden bedoeld in de artikelen 2, 9 en 11 van de wet van 19 december 1974 « tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel », alsook over het arbeidsreglement (artikel 302, § 1, eerste lid, van het hogescholendecreet). Voor zover het aangelegenheden betreft die tot de bevoegdheid van de hogeschool behoren, gaat het om de grondregels en de invulling van die regels met betrekking tot de rechtspositie van het personeel, zoals het administratief statuut - met inbegrip van de vakantie en de verlofregeling -, de bezoldigingsregeling, de personeelsformatie en de organisatie van het werk. De taak van de onderhandelingscomités bestaat bijgevolg erin te onderhandelen over « het arbeidsvoorwaardenbeleid » (Parl. St., Vlaamse Raad, 1993-1994, nr. 546/1, p. 76) in de hogeschool.
Bovendien bezorgt het hogeschoolbestuur de onderhandelingscomités inlichtingen, verslagen en bescheiden over de in artikel 302, § 1, derde lid, van het hogescholendecreet vermelde aangelegenheden, die onder meer betrekking hebben op de werking en de organisatie van de hogeschool, met inbegrip van de statuten, op financiële informatie zoals de begroting, de jaarrekening en het jaarverslag, op de personeelsformatie en op informatie die verband houdt met de studenten, zoals de evolutie van het studentenaantal en de sociale voorzieningen.
B.9. In de geest van de decreetgever moeten de HOC's in de gesubsidieerde vrije hogescholen enkel worden opgericht wanneer in de hogeschool geen door het arbeidsrecht voorgeschreven overlegorgaan bestaat. « Om dubbel gebruik - onderhandelingscomités versus ondernemingsraad - te vermijden, is wel vooropgesteld dat deze comités hun bevoegdheden slechts kunnen uitoefenen op voorwaarde dat de representatieve vakorganisaties geen kandidaten voorstellen voor de ondernemingsraad » (Parl. St., Vlaamse Raad, 1993-1994, nr. 546/1, p. 21). « Het is niet de bedoeling onderhandelingscomités op te richten in hogescholen met een ondernemingsraad » (ibid., p. 76). Artikel 302, § 2, eerste lid, van het hogescholendecreet bepaalt dan ook dat « de bepalingen van artikel 301 [...] niet van toepassing [zijn] [...] indien de aangelegenheden bedoeld in § 1 van dit artikel [artikel 302 van het Hogescholendecreet] geheel of gedeeltelijk worden behandeld door de ondernemingsraad bedoeld bij of krachtens de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven ».
B.10. Bijgevolg is het voor de representatieve vakorganisaties mogelijk om voor de afgevaardigden van het personeel in een bescherming te voorzien die verder gaat dan die van artikel 304, § 2, van het hogescholendecreet door, overeenkomstig artikel 20ter van de wet van 20 september 1948, kandidatenlijsten voor te dragen. Wanneer ze dat niet doen, verzaken ze vrijwillig aan die bescherming.
De HOC's worden vanwege hun aanvullend karakter enkel opgericht voor zover er in de betrokken hogeschool geen ondernemingsraad is.
B.11. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat het niet kennelijk onredelijk is dat de decreetgever de leden van een HOC niet een bijzondere ontslagbescherming toekent die vergelijkbaar is met die welke de wet van 19 maart 1991 « houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden » verleent aan de personeelsafgevaardigden en de kandidaat-personeelsafgevaardigden die het personeel vertegenwoordigen in de ondernemingsraden en in de comités voor preventie en bescherming op het werk.
Met betrekking tot het verschil in behandeling tussen de leden van een HOC en de leden van een LOC B.12. In de tweede plaats wordt aan het Hof het verschil in behandeling voorgelegd tussen, enerzijds, de leden van een HOC, die enkel geen tuchtsancties kunnen oplopen voor de daden gesteld in de uitoefening van hun mandaat, maar die voor het overige geen bijzondere ontslagbescherming genieten en, anderzijds, de in artikel 44, §§ 2 tot 7, van het decreet van 5 april 1995 bedoelde categorie van de personeelsafgevaardigden in het LOC, die een beschermingsregeling geniet die soortgelijk is aan die van de leden van de ondernemingsraden.
B.13. Artikel 44, §§ 2 tot 7, van het decreet van 5 april 1995 tot oprichting van onderhandelingscomités in het vrij gesubsidieerd onderwijs bepaalt : « § 2. Het mandaat van de vertegenwoordigers van het personeel van de categorie meester-, vak- en dienstpersoneel mag geen aanleiding geven tot benadeling, noch tot bijzondere bevoordeling. Zij genieten de normale promoties en voordelen van de categorie waartoe zij behoren. § 3. De personen bedoeld in § 2 kunnen slechts worden ontslagen om dringende reden of om economische of technische reden. Voor de toepassing hiervan geldt als ontslag : 1° elke beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de inrichtende macht, met of zonder vergoeding, al dan niet met naleving van een opzegging, die ter kennis wordt gebracht gedurende de periode bedoeld in § 4;2° elke beëindiging van de arbeidsovereenkomst door het personeelslid wegens feiten die een reden uitmaken die ten laste van de inrichtende macht kan gelegd worden. § 4. De personen bedoeld in § 2 genieten het voordeel van de bepalingen van § 2 en § 3 gedurende een periode die loopt vanaf de vijfenzestigste dag, voorafgaand aan de voordracht als kandidaat, tot de dag dat het LOC wordt hersamengesteld.
Voor de vakbondsafgevaardigden die van rechtswege worden opgenomen in het LOC loopt deze periode vanaf de vijfenzestigste dag, voorafgaand aan de samenstelling van het LOC. § 5. De inrichtende macht die een personeelslid in toepassing van § 3 wil ontslaan, moet vooraf een erkenning hebben bekomen van de dringende reden of de economische of technische reden door het paritair comité waaronder de werknemer ressorteert. Hij vraagt deze erkenning door een ter post aangetekende brief gericht aan het paritair comité. Op dezelfde dag worden bij een ter post aangetekende brief zowel het betrokken personeelslid, als de organisatie die hem heeft aangeduid of voorgedragen, hierover ingelicht. In deze drie brieven moet de inrichtende macht alle feiten vermelden die het ontslag zouden rechtvaardigen. In geval van ontslag om dringende reden, moeten deze brieven worden verstuurd binnen de drie werkdagen, volgend op de dag gedurende welke de inrichtende macht kennis kreeg van het feit dat het ontslag zou rechtvaardigen. Het paritair comité moet zich binnen de twee maanden vanaf de aanvraag uitspreken over het bestaan van een dringende reden of een economische of technische reden voor ontslag.
Wanneer het paritair comité niet binnen de twee maanden tot een beslissing komt, kan de werkgever slechts tot ontslag overgaan in volgende gevallen : 1° als de in de brieven vermelde feiten een dringende reden voor ontslag uitmaken;2° wanneer het personeelslid behoort tot een welbepaalde personeelscategorie waarvan alle leden worden ontslagen. De inrichtende macht moet de uitvoering van de arbeidsovereenkomst verzekeren tijdens de procedure voor het paritair comité. Wanneer een dringende reden wordt ingeroepen, kan het paritair comité toestaan dat de uitvoering van de arbeidsovereenkomst wordt geschorst. Het personeelslid heeft tijdens deze schorsing echter recht op het normale loon. § 6. In het geval dat de inrichtende macht een einde maakt aan de arbeidsovereenkomst zonder de bij § 3 tot § 5 bedoelde voorwaarden en procedure na te leven, zijn de artikelen 14 tot 17 en 19 van de wet van 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen van toepassing. De in artikel 17 van deze wet voorziene bijkomende vergoeding, aanvullend bij de in artikel 16 van deze wet bedoelde vergoeding, wordt berekend op basis van het loon voor het nog resterende gedeelte van de periode van vier jaar die volgt op de samenstelling van het LOC. Het personeelslid heeft bovendien recht op de vergoedingen, voorzien in artikel 17 van deze wet, wanneer hijzelf de arbeidsovereenkomst beëindigde wegens feiten die een dringende reden uitmaken in hoofde van de inrichtende macht of wanneer de uitvoering van de arbeidsovereenkomst op onregelmatige wijze werd geschorst tijdens de procedure voor het paritair comité zoals bedoeld in § 5. § 7. De bepalingen van § 3 tot en met § 6 zijn niet van toepassing op de vertegenwoordigers die onder toepassing vallen van de wet van 19 maart 1991 zoals bedoeld in § 6. Zij zijn evenmin van toepassing op de syndicale afgevaardigden die op basis van artikel 1, § 4, b) 4 van de wet van 10 juni 1952 betreffende de gezondheid en de veiligheid van de werknemers, alsmede de salubriteit van het werk en van de werkplaatsen zijn belast met de uitoefening van de opdrachten van de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen. » Wat de bescherming van de afgevaardigden van het personeel in een HOC betreft, bepaalt artikel 304, § 2, van het hogescholendecreet enkel dat zij in de onderhandelingscomités de nodige faciliteiten genieten om hun mandaat naar behoren te kunnen vervullen en dat zij geen tuchtsancties kunnen oplopen voor de daden gesteld in de uitoefening van hun mandaat.
B.14. Dat verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk de aard van de instelling waarin de betrokken afgevaardigde van het personeel zitting heeft. In het ene geval gaat het om hogeschoolonderwijs, in het andere om leerplichtonderwijs. Het komt het Hof evenwel toe na te gaan of dat verschil tevens redelijk is verantwoord.
B.15. Volgens artikel 2, eerste lid, 2°, van het decreet van 5 april 1995 tot oprichting van onderhandelingscomités in het vrij gesubsidieerd onderwijs, zijn de bepalingen van dat decreet van toepassing op de personeelsleden tewerkgesteld in de in artikel 2, 1°, opgesomde door de Vlaamse Gemeenschap gesubsidieerde vrije onderwijsinstellingen. Zoals uit artikel 44 van het decreet van 5 april 1995 blijkt, worden met het begrip « personeelsleden » zowel de personen bedoeld die behoren tot één van de categorieën in artikel 4, § 1, van het decreet van 27 maart 1991 « betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde centra voor leerlingenbegeleiding », als het meester-, vak- en dienstpersoneel.
B.16. Omdat titel II van het decreet van 27 maart 1991, dat de rechtspositie van de gesubsidieerde personeelsleden van de instellingen en centra van het gesubsidieerd onderwijs regelt, niet van toepassing is op de vertegenwoordigers van de in artikel 44, §§ 2 tot 7, van het decreet van 5 april 1995 bedoelde leden van het meester-, vak- en dienstpersoneel in de LOC's, wordt in een bijzondere beschermingsregeling voorzien.
De decreetgever nam immers aan dat voor de vertegenwoordigers van het personeel die onder de toepassing van het decreet van 27 maart 1991 vallen, de inzake het ontslag geldende bepalingen (artikelen 60 tot 62 van het decreet van 27 maart 1991) voldoende rechtsbescherming zouden bieden. Aangezien die bepalingen niet van toepassing zijn op de vertegenwoordigers van het meester-, vak- en dienstpersoneel, wenste de decreetgever hun een bescherming te verlenen die soortgelijk is aan die welke vervat is in de wet van 19 maart 1991 (Parl. St., Vlaamse Raad, 1994-1995, nr. 703/1, p. 9).
B.17. De decreetgever heeft bijgevolg in een bijzondere bescherming voorzien voor de twee categorieën van afgevaardigden van het personeel in een LOC, omdat het decreet dat die instelling opricht op die twee categorieën van toepassing is.
B.18. Wanneer de decreetgever het in de artikelen 301 tot en met 304 van het hogescholendecreet heeft over « het personeel », bedoelt hij hiermee enkel « het onderwijzend en het administratief en technisch personeel ». Titel III van het hogescholendecreet, dat de rechtspositie van « het personeel » van de hogescholen regelt, onderscheidt enkel die twee categorieën. Overeenkomstig artikel 230 van het hogescholendecreet behoren die twee categorieën tot de personeelsformatie. De gastprofessoren en andere contractuele personeelsleden zijn niet opgenomen in de personeelsformatie.
B.19. Ofschoon te dezen niet werd uitgesloten dat een contractueel personeelslid dat werd bezoldigd ten laste van het patrimonium als afgevaardigde van het personeel in een HOC werd aangewezen en de bescherming van artikel 304, § 2, van het hogescholendecreet genoot, kon de decreetgever redelijkerwijs ervan uitgaan dat niet in een bijkomende bescherming van afgevaardigden van het personeel in een HOC moest worden voorzien. Een aanstelling of een benoeming van een personeelslid van een hogeschool kan immers enkel in de in de artikelen 92 tot 96 van het hogescholendecreet bepaalde gevallen en op de in die bepalingen voorgeschreven wijze worden beëindigd. De leden van het onderwijzend en het administratief en technisch personeel, die de decreetgever voor ogen had wanneer hij het heeft over « het personeel » in artikel 304 van het hogescholendecreet, en die als afgevaardigden in een HOC zitting nemen, vallen onder het toepassingsgebied van die bepalingen.
B.20. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De bescherming zoals voorbehouden aan de personeelsafgevaardigden aangewezen in het hogeschoolonderhandelingscomité op grond van artikel 304, § 2, van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 januari 2005.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.