Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 04 februari 2005

Uittreksel uit arrest nr. 201/2004 van 15 december 2004 Rolnummer 2848 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 19 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, gesteld door de Raad van State. Het Arbitragehof, sameng wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

bron
arbitragehof
numac
2005200203
pub.
04/02/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 201/2004 van 15 december 2004 Rolnummer 2848 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 19 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest nr. 125.644 van 24 november 2003 in zake de Franse Gemeenschap en anderen tegen de Vlaamse Gemeenschap, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 28 november 2003, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 19 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk gelezen of gelezen in samenhang met de artikelen 13, 141, 142 en 143 van de Grondwet, artikel 2 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, de artikelen 31 tot 33bis van de gewone wet van 9 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en de artikelen 6, 13 en 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, voorzover het zo uitgelegd wordt dat het van de deelentiteiten eist dat ze blijk geven van een ander belang om op te treden dan het belang waarvan ze blijk geven wanneer ze bij het Arbitragehof curatieve toetsing van een rechtsregel van een wetgevende vergadering laten plaatsvinden of wanneer ze preventieve toetsing laten plaatsvinden bij de instanties genoemd in de regels tot organisatie van het federale België ? » (...) III. In rechte (...) De in het geding zijnde bepaling en de draagwijdte van de prejudiciële vraag B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 19, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, dat bepaalt : « De aanvragen, moeilijkheden, beroepen tot nietigverklaring en cassatieberoepen bedoeld bij de artikelen 11, 12, 13, 14 en 16 kunnen voor de afdeling administratie worden gebracht door elke partij welke doet blijken van een benadeling of van een belang en worden schriftelijk ingediend bij de afdeling in de vormen en binnen de termijn door de Koning bepaald. » B.2. Aan het Hof wordt gevraagd of die bepaling bestaanbaar is met het gelijkheidsbeginsel, al dan niet in samenhang gelezen met andere grondwets-, wets- en verdragsbepalingen, voor zover ze zo wordt uitgelegd dat ze « van de deelentiteiten eist dat ze blijk geven van een ander belang om op te treden dan het belang waarvan ze blijk geven wanneer ze bij het Arbitragehof curatieve toetsing van een rechtsregel van een wetgevende vergadering laten plaatsvinden of wanneer ze preventieve toetsing laten plaatsvinden bij de instanties genoemd in de regels tot organisatie van het federale België ».

B.3. Uit de motieven van de prejudiciële vraag blijkt dat de grondwettigheid van de vereiste, voor de deelentiteiten, van een belang om in rechte te treden enkel aan de toetsing van het Hof wordt onderworpen wanneer die entiteiten ter staving van een beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State de niet-inachtneming van de bevoegdheidverdelende regels aanvoeren. Die beperkte draagwijdte wordt bevestigd in het standpunt dat voor het Hof is uiteengezet door de Franse Gemeenschapsregering en de Waalse Regering.

Het Hof onderzoekt bijgevolg de vereiste van het in het geding zijnde belang enkel in de mate waarin ze van toepassing zou zijn op een beroep tot vernietiging waarin de schending van bevoegdheidverdelende regels wordt aangevoerd.

Ten gronde B.4. De prejudiciële vraag beoogt in de eerste plaats het verschil in behandeling dat voortvloeit uit het feit dat, in de aan het Hof voorgelegde interpretatie van de in het geding zijnde bepaling, van de verzoekende deelentiteiten voor de Raad van State wordt vereist dat zij doen blijken van een belang om in rechte te treden, terwijl zulks niet het geval is wanneer zij een « preventieve toetsing laten plaatsvinden bij de instanties genoemd in de regels tot organisatie van het federale België ». Uit alle processtukken blijkt dat die bewoordingen de procedure tot voorkoming en regeling van de belangenconflicten, in het bijzonder de saisine van het Overlegcomité, beogen, aangelegenheden die geregeld zijn in artikel 143 van de Grondwet en in de artikelen 31 tot 33bis van de gewone wet van 9 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

B.5.1. Tussen de Raad van State en het Overlegcomité bestaan essentiële verschillen : terwijl de afdeling administratie van de Raad van State een rechtscollege is, waarvan de leden de waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid bieden en dat op verzoek van elke belanghebbende bij wege van arresten met gezag van gewijsde uitspraak doet, is het Overlegcomité een politiek orgaan, dat bestaat uit leden van de federale Regering en van de Gemeenschaps- en Gewestregeringen (artikel 31 van de gewone wet van 9 augustus 1980) en dat volgens de procedure van de consensus politieke beslissingen neemt over « belangenconflicten » die alleen door politieke overheden aanhangig kunnen worden gemaakt (artikelen 32 tot 33bis van de gewone wet van 9 augustus 1980).

B.5.2. Aangezien de in B.4 beschreven situaties niet voldoende vergelijkbaar zijn, dient het hierin vermelde onderdeel van de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

B.6. In de prejudiciële vraag wordt het Hof tevens ondervraagd over het verschil in behandeling dat voortvloeit uit het feit dat, in de aan het Hof voorgelegde interpretatie van de in het geding zijnde bepaling, van de verzoekende deelentiteiten voor de Raad van State wordt vereist dat zij doen blijken van een belang om in rechte te treden, terwijl zulks niet het geval is wanneer zij « curatieve toetsing van een rechtsregel van een wetgevende vergadering laten plaatsvinden ».

B.7.1. Artikel 160 van de Grondwet luidt : « Er bestaat voor geheel België een Raad van State, waarvan de samenstelling, de bevoegdheid en de werking door de wet worden bepaald. De wet kan evenwel aan de Koning de macht toekennen de rechtspleging te regelen overeenkomstig de beginselen die zij vaststelt.

De Raad van State doet bij wege van arrest uitspraak als administratief rechtscollege en geeft advies in de door de wet bepaalde gevallen. » B.7.2. Al dient ervan te worden uitgegaan dat de Grondwetgever, bij het inschrijven in 1993 van de Raad van State in de voormelde bepaling, de vereiste van een belang van de « institutionele verzoekers » om een beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State in te stellen heeft willen behouden, toch heeft hij het in de eerste plaats aan de wetgever de zorg overgelaten om de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State - het hoofdstuk in de gecoördineerde wetten op de Raad van State waarvan de in het geding zijnde bepaling deel uitmaakt - te regelen. De Grondwetgever was evenwel ervan overtuigd « dat de wetgever niet zal afwijken van de thans gevestigde grondregels » (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 831/1, p. 5).

B.8.1. Artikel 142 van de Grondwet bepaalt : « Er bestaat voor geheel België een Arbitragehof, waarvan de samenstelling, de bevoegdheid en de werking door de wet worden bepaald.

Dit Hof doet, bij wege van arrest, uitspraak over : 1° de in artikel 141 bedoelde conflicten;2° de schending door een wet, een decreet of een in artikel 134 bedoelde regel, van de artikelen 10, 11 en 24;3° de schending door een wet, een decreet of een in artikel 134 bedoelde regel, van de artikelen van de Grondwet die de wet bepaalt. De zaak kan bij het Hof aanhangig worden gemaakt door iedere bij wet aangewezen overheid, door ieder die doet blijken van een belang of, prejudicieel, door ieder rechtscollege.

De wetten bedoeld in het eerste lid, in het tweede lid, 3°, en in het derde lid, worden aangenomen met de meerderheid bepaald in artikel 4, laatste lid. » Artikel 2 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof bepaalt : « De in artikel 1 bedoelde beroepen [tot vernietiging] worden ingesteld : 1° door de Ministerraad, door de Regering van een Gemeenschap of van een Gewest;2° door iedere natuurlijke of rechtspersoon die doet blijken van een belang;of 3° door de voorzitters van de wetgevende vergaderingen op verzoek van twee derde van hun leden.» B.8.2. Bij de herziening van artikel 107ter, § 2, (het huidige artikel 142) van de Grondwet is ruime aandacht besteed aan de wijze waarop een zaak bij het Arbitragehof aanhangig kan worden gemaakt. Het voorstel van de Regering tot herziening van artikel 107ter van de Grondwet luidde daaromtrent als volgt (Parl. St., Senaat, B.Z. 1988, nr. 100-3/1°, p. 3) : « Het Hof wordt gevat hetzij door eenieder die doet blijken van een belang, hetzij door een rechtscollege ten prejudiciële titel. » Volgens de Minister van Institutionele Hervormingen had de formulering « eenieder die doet blijken van een belang » zowel betrekking op een natuurlijke persoon als op een rechtspersoon en dus ook op de Regering en de « Executieven » (Parl. St., Senaat, B.Z. 1988, nr. 100-3/2°, p. 14). In de Senaatscommissie werd daaromtrent opgemerkt (ibid. ) dat zulks de rechtstoestand zou wijzigen die bestond op grond van artikel 1 van de wet van 28 juni 1983 « houdende de inrichting, de bevoegdheid en de werking van het Arbitragehof » (Belgisch Staatsblad van 8 juli 1983), volgens hetwelk de Ministerraad, de « Executieve » van een gemeenschap of van een gewest, en de voorzitters van de wetgevende vergaderingen op verzoek van twee derden van hun leden, een beroep tot vernietiging konden instellen wegens schending van de bevoegdheidverdelende regels, zonder van enig belang te moeten doen blijken (Parl. St., Senaat, 1981-1982, nr. 246/2, pp. 39, 50 en 103), « daar zij optreden ter vrijwaring van bevoegdheidsregels, die van openbare orde zijn » (Parl. St., Kamer, 1982-1983, nr. 647/4, p. 5).

Omdat verscheidene leden van de Senaatscommissie van oordeel waren dat de « institutionele verzoekers », ook wanneer zij op grond van de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet een beroep tot vernietiging instellen, niet van een belang moeten doen blijken, achtte de Senaatscommissie het onontbeerlijk het tekstvoorstel van de Regering zo te wijzigen dat een onderscheid werd gemaakt tussen, enerzijds, de « institutionele verzoekers », die niet van een belang moeten doen blijken, en, anderzijds, alle andere personen die wel van een belang moeten doen blijken (Parl. St., Senaat, B.Z. 1988, nr. 100-3/2°, pp. 15-16). Dit resulteerde in een nieuwe tekst, het huidige derde lid van artikel 142 van de Grondwet, dat, buiten de saisine van het Hof bij wege van een prejudiciële vraag gesteld door een rechtscollege, een onderscheid maakt tussen, enerzijds, « iedere bij wet aangewezen overheid », die van geen belang moet doen blijken, en, anderzijds, « ieder die doet blijken van een belang ». Dat onderscheid is overgenomen in de uitvoeringswet van artikel 142 van de Grondwet, namelijk in artikel 2 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 (zie ook Parl. St., Senaat, 1988-1989, nr. 483/1, pp. 4-6 en 71, en nr. 483/2, p. 46, en Kamer, 1988-1989, nr. 633/4, pp. 22-23).

B.8.3. Uit het hetgeen voorafgaat volgt dat de ontstentenis van de vereiste van een belang voor de « institutionele verzoekers », waaronder de deelentiteiten, wanneer zij een beroep tot vernietiging bij het Arbitragehof instellen, berust op een keuze die door de Grondwetgever zelf is gemaakt, en die door het Hof niet kan worden getoetst.

B.9. Het in B.6 vermelde onderdeel van de prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 19, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 december 2004.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^