gepubliceerd op 11 januari 2005
Uittreksel uit arrest nr. 191/2004 van 24 november 2004 Rolnummer 2891 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 17, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, gesteld door de Raad van State. Het Arbitragehof, sa wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 191/2004 van 24 november 2004 Rolnummer 2891 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 17, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, gesteld door de Raad van State.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest nr. 127.040 van 13 januari 2004 in zake E. Servais tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 22 januari 2004, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 17, § 1, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, dat bepaalt dat ' wanneer een akte of een reglement van een administratieve overheid vatbaar is voor vernietiging krachtens artikel 14, § 1, [...] de Raad van State als enige de schorsing van de tenuitvoerlegging ervan [kan] bevelen ', de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het uitsluit dat de schorsing wordt bevolen van de tenuitvoerlegging van een impliciete afwijzende beslissing, gegrond op artikel 14, § 3, van dezelfde wetten ? » (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 14 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, bepaalt : « § 1. De afdeling doet uitspraak, bij wijze van arresten, over de beroepen tot nietigverklaring wegens overtreding van hetzij substantiële, hetzij op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, overschrijding of afwending van macht, ingesteld tegen de akten en reglementen van de onderscheiden administratieve overheden, alsook tegen de administratieve handelingen van wetgevende vergaderingen of van hun organen, daarbij inbegrepen de ombudsmannen ingesteld bij deze assemblées, van het Rekenhof en van het Arbitragehof, evenals van organen van de rechterlijke macht en van de hoge Raad van de Justitie met betrekking tot overheidsopdrachten en leden van hun personeel. [...] § 3. Wanneer een administratieve overheid verplicht is te beschikken en er bij het verstrijken van een termijn van vier maanden te rekenen vanaf de haar daartoe door een belanghebbende betekende aanmaning geen beslissing is getroffen, wordt het stilzwijgen van de overheid geacht een afwijzende beslissing te zijn waartegen beroep kan worden ingesteld. Deze bepaling doet geen afbreuk aan de bijzondere bepalingen die een andere termijn vaststellen of aan het stilzwijgen van de administratieve overheid andere gevolgen verbinden. » B.1.2. Artikel 17, § 1, eerste lid, van dezelfde wetten bepaalt : « Wanneer een akte of een reglement van een administratieve overheid vatbaar is voor vernietiging krachtens artikel 14, § 1, kan de Raad van State als enige de schorsing van de tenuitvoerlegging ervan bevelen. » B.2. De Raad van State interpreteert die bepaling zo dat ze uitsluit dat hij de schorsing van de tenuitvoerlegging van een impliciete weigeringsbeslissing die voortvloeit uit de toepassing van artikel 14, § 3, kan gelasten en vraagt het Hof naar de bestaanbaarheid ervan met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre, in die interpretatie, een verschil in behandeling in het leven wordt geroepen tussen de rechtzoekenden die een expliciete weigeringsbeslissing hebben verkregen en diegenen die een impliciete weigeringsbeslissing hebben verkregen krachtens artikel 14, § 3, alsmede onder de rechtzoekenden die een impliciete weigeringsbeslissing hebben verkregen, naargelang die beslissing verkregen is onder de voorwaarden van artikel 14, § 3, of krachtens een andere bepaling, waarbij enkel de vorderingen tot schorsing van een impliciete weigeringsbeslissing ingevolge de procedure vastgesteld in artikel 14, § 3, onontvankelijk moeten worden verklaard.
B.3. Geen enkele bepaling van de Grondwet verplicht de wetgever ertoe op algemene wijze een procedure van administratief kort geding in te voeren. Wanneer evenwel de wetgever beslist om de mogelijkheid te bieden tot het verkrijgen van de schorsing van bestuurshandelingen, kan hij die mogelijkheid niet ontzeggen aan bepaalde categorieën van rechtssubjecten indien daarvoor geen redelijke verantwoording bestaat.
B.4. Het verschil in behandeling berust op een objectief criterium afgeleid uit de procedure tot verkrijging van de bestreden weigeringsbeslissing. Het Hof moet echter onderzoeken of dat criterium relevant is, rekening houdend met het onderwerp van de onderzochte maatregel.
B.5. De parlementaire voorbereiding bevat geen verklaring voor het in B.2 uiteengezette verschil in behandeling, dat in het leven wordt geroepen doordat in artikel 17, § 1, uitsluitend wordt verwezen naar § 1 van artikel 14 van de voormelde gecoördineerde wetten. Terwijl de wetgever bij de parlementaire voorbereiding van de wet van 25 mei 1999 waarbij met name de wetten op de Raad van State werden gewijzigd, door de afdeling wetgeving van de Raad van State werd verzocht « na te gaan of het raadzaam is zich [...] uit te spreken [over] » de controverse die binnen de rechtspraak zelf van de Raad van State, afdeling administratie, was vastgesteld in verband met de ontvankelijkheid van de vorderingen tot schorsing van impliciete weigeringsbeslissingen verkregen krachtens artikel 14, § 3, « door ter zake een duidelijke regel uit te vaardigen » (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1960/1, p. 22), heeft hij noch uitspraak gedaan over de vraag zelf, noch het verschil in behandeling verantwoord dat in een van de betwiste interpretaties in het leven is geroepen.
B.6. De procedure tot schorsing van een administratieve handeling is een accessorium van het beroep tot vernietiging van die akte. Zoals het objectief vernietigingscontentieux, waarmee zij wezenlijk verbonden is, heeft de schorsingsprocedure als enig doel de mogelijkheid te bieden te vermijden dat een administratieve handeling die wordt betwist, onomkeerbare rechtsgevolgen zou hebben, terwijl, reeds bij de instelling van de vordering tot schorsing, ernstige vernietigingsmiddelen worden aangevoerd en aangetoond.
B.7. Ofschoon het juist is dat de in het voormelde artikel 14, § 3, bedoelde impliciete beslissingen, de in andere bepalingen bedoelde impliciete beslissingen en de expliciete weigeringsbeslissingen zijn verkregen onder verschillende voorwaarden, kunnen zij evenwel alle door de Raad van State worden vernietigd en kunnen zij identieke gevolgen teweegbrengen voor de bestuurden die eenzelfde belang kunnen hebben bij het verkrijgen van de schorsing ervan.
Het feit dat de weigeringsbeslissing wordt afgeleid uit het stilzwijgen van de overheid die uitspraak moet doen en niet uit een expliciete beslissing van die overheid vertoont geen verband met de mogelijkheid voor de Raad van State om de schorsing ervan te gelasten en kan bijgevolg niet verantwoorden dat de betrokken bestuurden de mogelijkheid wordt ontzegd om de schorsing van de akte te vorderen, terwijl zij die wel zouden kunnen verkrijgen indien de overheid een expliciete beslissing had genomen die dezelfde inhoud zou hebben gehad. Het verschil in behandeling berust op geen enkel relevant criterium.
B.8. De vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
B.9. Het Hof merkt echter op dat de in het geding zijnde bepalingen zo kunnen worden geïnterpreteerd dat zij niet de mogelijkheid uitsluiten voor de Raad van State om de schorsing te gelasten van een impliciete weigeringsbeslissing die is verkregen onder de voorwaarden vastgesteld in artikel 14, § 3. Dat artikel kan immers zo worden beschouwd dat het zich ertoe beperkt de voorwaarden te bepalen voor het beroep dat is gericht tegen het stilzwijgen van een administratie die verplicht is te beschikken, zodat de impliciete verwerping die uit het stilzwijgen van de administratie wordt afgeleid, krachtens die bepaling een administratieve handeling vormt in de zin van artikel 14, § 1, die vatbaar is voor schorsing krachtens artikel 17, § 1.
B.10. In die interpretatie geven de betrokken bepalingen geen aanleiding tot de in B.2 vermelde verschillen in behandeling, zodat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet worden geschonden.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - In de interpretatie volgens welke artikel 17, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State uitsluit dat de schorsing wordt gelast van de tenuitvoerlegging van een impliciete afwijzende beslissing bedoeld in artikel 14, § 3, van dezelfde wetten, schendt het de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - In de interpretatie volgens welke diezelfde bepaling niet uitsluit dat de schorsing wordt gelast van de tenuitvoerlegging van een impliciete afwijzende beslissing bedoeld in artikel 14, § 3, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, schendt zij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 24 november 2004.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.