Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 14 december 2004

Uittreksel uit arrest nr. 168/2004 van 28 oktober 2004 Rolnummer 2936 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 1 van de wet van 12 januari 1993 betreffende een vorderingsrecht inzake bescherming van het leefmilieu, gesteld door de Rech Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2004203668
pub.
14/12/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 168/2004 van 28 oktober 2004 Rolnummer 2936 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 1 van de wet van 12 januari 1993 betreffende een vorderingsrecht inzake bescherming van het leefmilieu, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij beschikking van 8 januari 2004 in zake P. Snauwaert en anderen tegen R. Huyghe, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 26 februari 2004, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 1 van de wet van 12 januari 1993 betreffende een vorderingsrecht inzake bescherming van het leefmilieu, indien het wordt geïnterpreteerd in die zin dat het de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg bevoegd maakt om op vraag van de gemeente (vertegenwoordigd door het college van burgemeester en schepenen en, in combinatie met artikel 271, § 1, van de Nieuwe Gemeentewet, vertegenwoordigd door inwoners) afbraakmaatregelen en exploitatieverboden op te leggen, artikel 6, § 1, I, 1°, en II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen dat de bevoegdheid inzake de stedenbouw en de ruimtelijke ordening inclusief de handhaving, respectievelijk de bevoegdheid inzake de externe politie van de gevaarlijke en hinderlijke inrichtingen, inclusief de handhaving voorbehoudt aan de gewesten ? » (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 1 van de wet van 12 januari 1993 betreffende een vorderingsrecht inzake bescherming van het leefmilieu bepaalt : « Onverminderd de bevoegdheid van andere rechtscolleges op basis van andere wetsbepalingen, stelt de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, op verzoek van de procureur des Konings, van een administratieve overheid of van een rechtspersoon zoals omschreven in artikel 2, het bestaan vast van een zelfs onder het strafrecht vallende handeling, die een kennelijke inbreuk is of een ernstige dreiging vormt voor een inbreuk op één of meer bepalingen van wetten, decreten, ordonnanties, verordeningen of besluiten betreffende de bescherming van het leefmilieu.

Hij kan de staking bevelen van handelingen waarvan de uitvoering reeds is begonnen of maatregelen opleggen ter preventie van de uitvoering ervan of ter voorkoming van schade aan het leefmilieu. Voor elk debat over de grond van de zaak moet een verzoeningspoging plaatshebben.

De voorzitter kan aan de overtreder een termijn toestaan om aan de opgelegde maatregelen te voldoen. » Een goede ordening van de ruimte maakt deel uit van het te beschermen leefmilieu in de zin van de voormelde bepaling (Cass., 8 november 1996, Arr. Cass., 1996, nr. 426).

B.1.2. De rechtspersonen zoals omschreven in artikel 2 van de wet zijn verenigingen zonder winstoogmerk die sedert minstens drie jaar rechtspersoonlijkheid bezitten en die de bescherming van het leefmilieu tot doel hebben.

Tot de administratieve overheden bedoeld in voormeld artikel 1 behoren de gemeenten. Wanneer het college van burgemeester en schepenen niet in rechte optreedt, kunnen één of meer inwoners op grond van artikel 271, § 1, van de Nieuwe Gemeentewet in rechte optreden namens de gemeente, mits zij onder zekerheidstelling aanbieden om persoonlijk de kosten van het geding te dragen en in te staan voor de veroordelingen die mochten worden uitgesproken.

B.1.3. Op grond van die bepalingen kan de procureur des Konings, een milieuvereniging, een administratieve overheid of zelfs - zoals in het geding voor de verwijzende rechter - een inwoner van een gemeente, optredend namens die gemeente, aan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg vragen om handelingen die in strijd zijn met de gewestelijke regels inzake milieu en ruimtelijke ordening te doen ophouden of te voorkomen.

B.2. De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of artikel 1 van de wet van 12 januari 1993 een schending inhoudt van de bevoegdheidverdelende bepalingen doordat die bepaling het handhavingsbeleid van de gewesten inzake leefmilieu en ruimtelijke ordening doorkruist.

De bepaling moet worden getoetst aan de bevoegdheidverdelende regels zoals die van toepassing waren op het tijdstip waarop zij werd aangenomen.

B.3.1. Artikel 6, § 1, I, 1°, en II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen bepaalde : «

Art. 6.§ 1. De aangelegenheden bedoeld in artikel 107quater van de Grondwet zijn : I. Wat de ruimtelijke ordening betreft : 1° De stedenbouw en de ruimtelijke ordening; [...] II. Wat het leefmilieu betreft : 1° De bescherming van het leefmilieu met inbegrip van de algemene en sectoriële normen, met eerbiediging van de algemene en sectoriële normen vastgesteld door de nationale overheid wanneer er geen Europese normen bestaan;2° Het afvalstoffenbeleid met uitzondering van de invoer, de doorvoer, de uitvoer en van de radioactieve afval;3° De politie van de gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke bedrijven, onder voorbehoud van de maatregelen van interne politie die betrekking hebben op de arbeidsbescherming.» Artikel 11 van dezelfde bijzondere wet bepaalde : « Binnen de grenzen van de bevoegdheden van de Gewesten en de Gemeenschappen kunnen de decreten de niet-naleving van hun bepalingen strafbaar stellen en de straffen wegens de niet-naleving bepalen overeenkomstig Boek I van het Strafwetboek, met uitzondering van de criminele straffen bepaald in artikel 7 van dat Wetboek. » B.3.2. Voor zover zij er niet anders over hebben beschikt, hebben de Grondwetgever en de bijzondere wetgever aan de gemeenschappen en de gewesten de volledige bevoegdheid toegekend tot het uitvaardigen van regels die eigen zijn aan de hun toegewezen aangelegenheden. Behoudens andersluidende bepalingen heeft de bijzondere wetgever het gehele beleid inzake de door hem toegewezen aangelegenheden aan de gemeenschappen en gewesten overgedragen.

B.3.3. Artikel 19, § 1, eerste lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bepaalde evenwel, vóór de wijziging ervan bij de bijzondere wet van 16 juli 1993 : « Het decreet regelt de aangelegenheden bedoeld in de artikelen 4 tot 11, onverminderd de bevoegdheden die door de Grondwet aan de wet zijn voorbehouden ».

Hieruit vloeide voort dat de decreetgever, behoudens het geval waarin een bijzondere en uitdrukkelijke machtiging was verleend bij de wetten tot hervorming der instellingen, de materies die hem waren toegewezen slechts vermocht te regelen op voorwaarde dat hij geenszins inbreuk zou maken op de bevoegdheden die de Grondwet aan de wet voorbehoudt.

Vóór de wijziging, bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, van artikel 19, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 kon de mogelijkheid die de Raden bij artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, gewijzigd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, is geboden en die erin bestaat dat hun decreten, indien dit noodzakelijk is voor het uitoefenen van de gemeenschaps- of gewestbevoegdheden, rechtsbepalingen kunnen bevatten in aangelegenheden waarvoor zij niet bevoegd zijn, geen toepassing vinden op bevoegdheden die de Grondwet aan de wet voorbehoudt.

B.4.1. Artikel 146 van de Grondwet bepaalt : « Geen rechtbank, geen met eigenlijke rechtspraak belast orgaan kan worden ingesteld dan krachtens een wet. [...] » B.4.2. De omschrijving van de bevoegdheden van de rechtbanken behoorde - op grond van artikel 19, § 1, eerste lid, van voormelde bijzondere wet van 8 augustus 1980, zoals dat artikel was gesteld op het tijdstip waarop de in het geding zijnde bepaling was aangenomen, in samenhang gelezen met artikel 146 van de Grondwet - tot de uitsluitende bevoegdheid van de federale wetgever. Het vaststellen van procedureregels voor de rechtscolleges komt in beginsel aan de federale wetgever toe op grond van zijn residuaire bevoegdheid.

B.4.3. Daaruit volgt dat de federale wetgever, op het tijdstip waarop de in het geding zijnde bepaling werd aangenomen, vermocht te bepalen dat de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg bevoegd is om het bestaan vast te stellen van een handeling die een kennelijke inbreuk is - of een ernstige dreiging daarvan - op de regelgeving inzake de bescherming van het leefmilieu.

B.5.1. Artikel 1, tweede lid, van de wet van 12 januari 1993 verleent de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg ook de bevoegdheid om de staking te bevelen van handelingen waarvan de uitvoering reeds is begonnen of maatregelen op te leggen ter preventie van de uitvoering ervan of ter voorkoming van schade aan het leefmilieu.

De verwijzende rechter legt die bepaling aan het Hof voor in de interpretatie dat zij de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg bevoegd maakt om afbraakmaatregelen en exploitatieverboden op te leggen.

B.5.2. De uitoefening door de gewesten van hun bevoegdheid inzake ruimtelijke ordening en leefmilieu veronderstelt dat zij in die aangelegenheden de nodige handhavingsmaatregelen kunnen bepalen.

De verwijzende rechter stelt in dat verband vast dat het milieuvergunningdecreet en het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening het handhavingsbeleid in het Vlaamse Gewest toevertrouwen aan bepaalde overheden die ter zake een beoordelingsruimte genieten.

B.5.3. Uit de bewoordingen van artikel 1, tweede lid, van de wet van 12 januari 1993 blijkt evenwel dat de bevoegdheid van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg inzonderheid erop gericht is manifeste milieuovertredingen te doen ophouden of te voorkomen. De wet voorziet aldus in een snel en efficiënt handhavingsinstrument dat aanvullend is ten aanzien van de bestuursrechtelijke en strafrechtelijke middelen ter handhaving van de wetgeving inzake leefmilieu en ruimtelijke ordening.

Hoewel het bepalen van de maatregelen die een rechter vermag te bevelen in beginsel toekomt aan de overheid die bevoegd is voor de aangelegenheid waarop die maatregel betrekking heeft, kan het doen ophouden of voorkomen van onwettige handelingen in het algemeen worden geacht tot de essentie van de bevoegdheden van de rechtbanken te behoren, waarvoor de federale wetgever bevoegd is. Bij wijze van gevolgtrekking is de federale wetgever, op grond van de hiervoor uiteengezette bevoegdheidsverdeling, eveneens bevoegd om te bepalen wie de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg om dergelijke maatregelen kan verzoeken en op welke wijze de vordering wordt ingesteld en behandeld.

In de uitoefening van zijn bevoegdheid dient de federale wetgever evenwel het evenredigheidsbeginsel, dat inherent is aan elke bevoegdheidsuitoefening, te eerbiedigen.

B.5.4. Nu het opleggen van herstelmaatregelen, wat de reeds voltrokken overtredingen betreft die geen verdere schade aan het leefmilieu veroorzaken, aan de bevoegdheid van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg ontsnapt, laat zijn optreden de beoordelingsruimte die de bevoegde gewestelijke overheden genieten inzake de keuze van de herstelmaatregelen onaangetast.

Bovendien bepaalt de in het geding zijnde wet uitdrukkelijk dat de bevoegdheid van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg geen afbreuk doet aan de bevoegdheid van andere rechtscolleges op basis van andere wetsbepalingen.

Uit hetgeen voorafgaat volgt dat artikel 1 van de wet van 12 januari 1993 betreffende een vorderingsrecht inzake bescherming van het leefmilieu de uitoefening van de gewestelijke bevoegdheden niet onmogelijk of overdreven moeilijk maakt. Het optreden van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg lijkt integendeel het handhavingsbeleid van de gewesten inzake leefmilieu en ruimtelijke ordening slechts te kunnen versterken.

B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1 van de wet van 12 januari 1993 betreffende een vorderingsrecht inzake bescherming van het leefmilieu schendt de bevoegdheidverdelende regels niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 oktober 2004.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^