Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 16 november 2004

Uittreksel uit arrest nr. 163/2004 van 28 oktober 2004 Rolnummers 2770 en 2832 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 22 april 2003 tot modernisering van de belasting voor aanplakking en de betalingsw Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2004203335
pub.
16/11/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 163/2004 van 28 oktober 2004 Rolnummers 2770 en 2832 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 22 april 2003 tot modernisering van de belasting voor aanplakking en de betalingswijzen van het zegelrecht, ingesteld door de n.v. Imprimerie Hecht en de n.v. J.C. Decaux Belgium Publicité.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, M. Bossuyt, E. De Groot, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 11 augustus 2003 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 12 augustus 2003, heeft de n.v. Imprimerie Hecht, met maatschappelijke zetel te 1070 Brussel, Barastraat 30, beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 22 april 2003 tot modernisering van de belasting voor aanplakking en de betalingswijzen van het zegelrecht (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 13 mei 2003).

De vordering tot schorsing van dezelfde wet, ingesteld door dezelfde verzoekende partij, is verworpen bij het arrest nr. 175/2003 van 17 december 2003, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 8 maart 2004. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 10 november 2003 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 13 november 2003, heeft de n.v. J.C. Decaux Belgium Publicité, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Groendreef 50, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 2, 3, 5 en 7 van dezelfde wet.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2770 en 2832 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) B.1. De verzoekende partijen vorderen de gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 22 april 2003 tot modernisering van de belasting voor aanplakking en de betalingswijzen van het zegelrecht.

De relevante bepalingen van die wet luiden : «

Art. 2.Artikel 188 van het Wetboek der met het zegel gelijkgestelde taksen, vervangen bij het Regentsbesluit van 25 november 1947, wordt aangevuld als volgt : ' en waarvan de oppervlakte groter is dan 15 vierkante decimeter. '

Art. 3.Artikel 190 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de besluitwet van 13 januari 1933, de wetten van 13 augustus 1947, 13 juni 1951, 14 februari 1961 en 27 december 1965, en het koninklijk besluit van 13 juli 2001, wordt vervangen als volgt : '

Art. 190.Het bedrag van de taks bedraagt : 1° 0,10 EUR per plakbrief wanneer de oppervlakte van de plakbrief kleiner is dan 1 vierkante meter;2° 0,50 EUR per vierkante meter of breuk van vierkante meter wanneer de oppervlakte van de plakbrief gelijk is aan of groter is dan 1 vierkante meter.' » «

Art. 5.Artikel 195 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 14 augustus 1947 en 22 juli 1993, wordt vervangen als volgt : '

Art. 195.De belasting en de boete zijn hoofdelijk verschuldigd : 1° door de persoon die er belang bij heeft dat de plakbrief wordt aangebracht;2° door de ondernemer van aanplakking. Elke aanplakking gedaan of behouden vóór de betaling van de belasting wordt gestraft met een boete gelijk aan vijfmaal de ontdoken belasting, zonder dat zij minder dan 25 EUR mag bedragen.

De onrechtmatig aangeplakte plakbrieven kunnen in beslag worden genomen of vernietigd. ' » «

Art. 11.In hetzelfde Wetboek worden opgeheven : 1° artikel 189, gewijzigd bij de besluitwet van 13 januari 1933, de wetten van 13 augustus 1947, 13 juni 1951, 14 februari 1961, 27 december 1965 en het koninklijk besluit van 13 juli 2001; [...]. » Ten aanzien van het belang om in rechte te treden B.2.1. De verzoekende partij in de zaak nr. 2770 verantwoordt haar belang bij het beroep door middel van haar maatschappelijk doel, dat onder meer bestaat in het drukken van plakbrieven die rechtstreeks door de bestreden wet worden beoogd. De verhoging van de belasting zou het economisch voortbestaan van de verzoekende partij aanzienlijk kunnen aantasten.

De verzoekende partij in de zaak nr. 2832 verantwoordt haar belang bij het beroep door het gegeven dat zij een handelsvennootschap is die met de aanplakking belast is. Zij wordt bijgevolg benadeeld door de bestreden wet, die de bedragen van de belasting voor aanplakking aanzienlijk verhoogt en de bepalingen inzake passieve hoofdelijkheid wijzigt.

De Ministerraad betwist het belang om in rechte te treden van de eerste verzoekende partij, omdat de fabrikant van plakbrieven niet is opgenomen onder de belastingschuldigen. Daarnaast betwist hij het belang om in rechte te treden van beide verzoekende partijen, omdat de wet de tarieven van de belasting voor aanplakking niet aanzienlijk heeft verhoogd.

B.2.2. De grief die de verzoekende partijen tegen de wet formuleren, betreft voornamelijk een verhoging van de belasting die 600 tot 800 pct. zou kunnen bedragen. Alhoewel de fabrikant van plakbrieven niet als belastingschuldige wordt beschouwd door artikel 195 van het Wetboek zoals gewijzigd bij de bestreden wet, heeft een dergelijke forse verhoging van de belasting een ongunstige weerslag op zijn situatie, vermits die de aanplakbedrijven ervan kan doen afzien dermate zwaar belaste aanplakbrieven te bestellen.

Voor het overige is de door de Ministerraad aangevoerde exceptie van onontvankelijkheid verbonden met de draagwijdte die aan de artikelen 2 en 3 van de bestreden wet dient te worden gegeven. Zij heeft bijgevolg betrekking op de grond van de zaak en dient bij het onderzoek ervan te worden gevoegd.

De verzoekende partijen hebben dus belang bij de vernietiging van de bepalingen van de bestreden wet die tot een aanzienlijke verhoging van de belasting voor aanplakking zouden kunnen leiden.

B.2.3. In zoverre het eerste middel in de zaak nr. 2770 is afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende regels is het ontvankelijk, ook al strekt het tot de vernietiging van de gehele wet.

B.2.4. Artikel 2 van de bestreden wet voorziet in een vrijstelling van de belasting voor aanplakking voor de plakbrieven waarvan de oppervlakte niet groter is dan 15 dm2. Artikel 3 van die wet stelt het bedrag van de belasting vast. Die twee bepalingen liggen ten grondslag aan de door de verzoekende partijen aangeklaagde verhoging, aangezien zij met de vorige regeling worden vergeleken. De verzoekende partijen doen bijgevolg blijken van een belang om in rechte te treden tegen de artikelen 2 en 3 van de bestreden wet. Het tweede, het derde, het zesde en het zevende middel in de zaak nr. 2770 zijn bijgevolg ontvankelijk, evenals het eerste middel en het derde middel, in zoverre het laatstvermelde middel artikel 2 van de bestreden wet beoogt, in de zaak nr. 2832.

B.2.5. Het vierde middel in de zaak nr. 2770 en het derde middel, partim in de zaak nr. 2832, hebben betrekking op artikel 7 van de bestreden wet. Die bepaling wijzigt artikel 198 van het Wetboek der met het zegel gelijkgestelde taksen, dat de door sommige personen aangeplakte plakbrieven vrijstelt van de belasting voor aanplakking.

De verzoekende partijen worden niet ongunstig geraakt door die vrijstellingen, die de verspreiding van plakbrieven aanmoedigen, wat hun handelsactiviteit bevordert. Het vierde middel in de zaak nr. 2770 en het derde middel partim in de zaak nr. 2832 zijn derhalve onontvankelijk.

B.2.6. Het vijfde middel in de zaak nr. 2770 heeft betrekking op artikel 8, § 2, van de bestreden wet, dat bepaalt dat in afwijking van paragraaf 1, de belasting voor de plakbrieven waarvan de oppervlakte kleiner is dan 1 m2, kan worden betaald door het aanbrengen en het onbruikbaar maken van een plakzegel op de plakbrief.

Aangezien de verzoekende partij niet doet blijken van haar belang om in rechte te treden tegen die bepaling, die als dusdanig los staat van de aangeklaagde verhoging van de belasting, is het vijfde middel onontvankelijk.

B.2.7. Het achtste middel in de zaak nr. 2770 heeft betrekking op artikel 5 van de bestreden wet, dat bepaalt dat de belasting en de boete hoofdelijk verschuldigd zijn door de persoon die belang erbij heeft dat de plakbrief wordt aangebracht en door de ondernemer van aanplakking. De verzoekende partij verwijt die bepaling dat zij de betaling van de belasting voor aanplakking niet langer ten laste legt van de persoon van wie de plakbrief uitgaat. Als drukker doet de verzoekende partij niet blijken van een belang om in rechte te treden tegen die bepaling, die slechts op zeer indirecte wijze op haar betrekking heeft en die geen verband vertoont met de aangeklaagde verhoging van de belasting voor aanplakking. Het achtste middel in de zaak nr. 2770 is derhalve onontvankelijk.

Het tweede middel in de zaak nr. 2832 beoogt eveneens artikel 5 van de bestreden wet. De verzoekende partij klaagt erover dat de wet geen enkele aanwijzing geeft in verband met de personen die aan de betaling van de belasting zijn onderworpen. De verzoekende partij in de zaak nr. 2832 is een handelsvennootschap die met de aanplakking is belast; zij wordt bijgevolg rechtstreeks beoogd door het bestreden artikel 5 en doet blijken van het vereiste belang om in rechte te treden tegen die bepaling. Het tweede middel in de zaak nr. 2832 is derhalve ontvankelijk.

Ten aanzien van de schending van de bevoegdheidverdelende regels B.3. Het eerste middel in de zaak nr. 2770 is afgeleid uit de schending van de artikelen 39 en 170 van de Grondwet, alsook uit artikel 6, § 1, II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. De verzoekende partij is van mening dat de aangevochten wet de bevoegdheid van de gewesten inzake de bescherming van het leefmilieu en het afvalstoffenbeleid schendt.

B.4. De belasting voor aanplakking is een belasting die door de Staat wordt geheven op grond van de specifieke fiscale bevoegdheid die hem is toegewezen bij artikel 170, § 1, van de Grondwet. Noch uit het voorwerp ervan, noch uit het bedrag ervan, noch uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet blijkt dat de voornaamste doelstelling van de wetgever erin bestond het gedrag van de betrokken ondernemingen te wijzigen en dus een beleid inzake leefmilieu en inzake afvalstoffen te voeren. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever de ter zake geldende bepalingen heeft willen vereenvoudigen, gelet op de moeilijkheden in verband met de tenuitvoerlegging ervan. In elk geval blijkt op geen enkele manier dat de federale wetgever hoofdzakelijk een effect zou hebben beoogd dat hij niet zou vermogen na te streven omdat hij aldus een gewestaangelegenheid zou regelen. Uit niets blijkt immers dat de bestreden maatregel de uitoefening van de gewestelijke bevoegdheden onmogelijk of overdreven moeilijk zou maken. Het eerste middel in de zaak nr. 2770 is ongegrond.

Ten aanzien van artikel 2 van de bestreden wet B.5. Artikel 188 van het Wetboek der met het zegel gelijkgestelde taksen, zoals gewijzigd bij artikel 2 van de bestreden wet, bepaalt dat een taks wordt gevestigd op alle om het even welke plakbrieven die voor het publiek zichtbaar zijn en waarvan de oppervlakte groter is dan 15 dm2.

Het tweede middel in de zaak nr. 2770 en het derde middel in de zaak nr. 2832 verwijten de wetgever de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te hebben geschonden door de plakbrieven waarvan de oppervlakte niet groter is dan 15 dm2 vrij te stellen van de belasting voor aanplakking.

B.6. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet blijkt dat het voornaamste doel van de wetgever bestond in de administratieve vereenvoudiging. Het vereenvoudigde tarief berust op drie fundamentele regels, waarvan de eerste erin bestaat de plakbrieven die een bepaalde oppervlakte niet overschrijden, niet te belasten. « In tegenstelling tot het huidige stelsel bepaalt dit ontwerp voor elke plakbrief een minimale oppervlakte vooraleer de belasting verschuldigd is. Het doel is de plakbrieven met bescheiden afmetingen van het toepassingsgebied uit te sluiten. Het aan de fiscale administratie opgelegde invorderingswerk en de aan de belastingplichtigen opgelegde stappen zouden voor deze plakbrieven immers niet in verhouding met de opbrengsten zijn » (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2342/001, p. 5).

Het verschil in behandeling tussen de door artikel 2 van de bestreden wet beoogde plakbrieven die zijn vrijgesteld en de andere plakbrieven, berust op een objectief criterium dat relevant is ten aanzien van het nagestreefde doel, de administratieve vereenvoudiging.

De middelen zijn ongegrond.

Ten aanzien van artikel 3 van de bestreden wet B.7. Artikel 3 van de bestreden wet legt het bedrag van de belasting voor aanplakking vast op 0,10 euro per aanplakbrief, wanneer de oppervlakte van de plakbrief kleiner is dan 1 m2 en op 0,50 euro per vierkante meter of breuk van vierkante meter wanneer de oppervlakte van de plakbrief gelijk is aan of groter is dan één vierkante meter.

Het derde, het zesde en het zevende middel in de zaak nr. 2770 en het eerste middel in de zaak nr. 2832 zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 19, 39, 170 en 172 van de Grondwet, eventueel in samenhang gelezen met artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, met artikel 6, § 1, II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 en met het beginsel van de vrijheid van handel en nijverheid zoals verankerd in artikel 7 van het decreet van 2-17 maart 1791.

De verzoekende partijen voeren met name aan dat die bepalingen leiden tot een onverantwoorde verhoging van de belasting voor aanplakking die te wijten zou zijn aan een verkeerde toepassing van de vroegere bepalingen.

B.8. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever, met het oog op een administratieve vereenvoudiging, een vereenvoudigd tarief heeft willen invoeren waarbij het bedrag van de belasting varieert volgens de oppervlakte van de plakbrief en niet langer volgens de materie van de plakbrief : « Het in de huidige artikelen 189 tot 192 van het Wetboek der met het zegel gelijkgestelde taksen opgenomen ingewikkelde tarief wordt vervangen door een tarifering bestaande uit twee luiken. Enerzijds wordt een bedrag per plakbrief geheven indien de plakbrief een oppervlakte heeft die kleiner is dan één vierkante meter. Anderzijds wordt een tarief bepaald per vierkante meter of breuk van vierkante meter indien de plakbrief een oppervlakte gelijk aan of groter dan één vierkante meter heeft. » (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2342/001, p. 5) Die wijziging zou niet leiden tot grote verschillen in de ontvangsten : « Wat de kosten-batenanalyse betreft, heeft de Inspectie van financiën gewezen op de evolutie van de ontvangsten in het kader van deze belasting. In haar advies van 2 juli 2002 werden die op ongeveer 150 miljoen Belgische frank (of minder dan 4 miljoen euro) geraamd. De inspectie meent dat de vrijstelling voor kleine plakbrieven een zeer beperkte impact zal hebben op de opbrengsten, te meer daar de controle thans praktisch onbestaande is. De belangrijkste schuldenaars van de belasting blijven de professionele ondernemers van aanplakking die onderworpen blijven. De impact van de belastingvermindering op de plakbrieven groter dan zes vierkante meter zal worden gecompenseerd door de verhoging op de plakbrieven gelijk aan of groter dan één vierkante meter. De Inspectie van financiën gaat uit van het principe dat men op een globaal bedrag van minder dan 4 miljoen euro een evenwicht moet nastreven wat de gevolgen van de nieuwe regeling betreft. Na een of twee jaar dient geëvalueerd te worden wat de toepassing van het nieuwe stelsel heeft opgeleverd. » (ibid., DOC 50-2342/003, pp. 4 en 5) B.9. Door uit te gaan van de oppervlakte van de plakbrief om het bedrag van de belasting vast te stellen, voert de wetgever een verschil in behandeling in dat berust op een objectief criterium dat relevant is ten aanzien van het nagestreefde doel, de administratieve vereenvoudiging.

Uit de geschriften van de rechtspleging blijkt dat de door de verzoekende partijen aangeklaagde verhoging voortvloeit uit een vergelijking tussen de vroegere tarieven, zoals die op de verzoekende partijen werden toegepast, en de nieuwe tarieven. Uit de cijfermatige gegevens die de Ministerraad in zijn aanvullende memorie heeft meegedeeld en de debatten tijdens de terechtzitting blijkt immers dat volgens het vroegere artikel 190, niet de oppervlakte van de plakbrief, maar wel het zogeheten « bewerkte » karakter van de plakbrief de grondslag vormde voor de inning van de belasting voor aanplakking. Die cijfermatige gegevens tonen aan dat in 2002 47 pct. van de plakbrieven als bewerkte plakbrieven werden beschouwd en dat de belasting voor aanplakking 76 pct. van de ontvangsten opbracht. Voorts heeft de Ministerraad tijdens de terechtzitting gepreciseerd dat de overgrote meerderheid van de zogeheten gewone plakbrieven, plakbrieven met een kleine oppervlakte waren. De door de verzoekende partijen aangeklaagde belastingverhoging, in het bijzonder voor de plakbrieven met een grote oppervlakte, kan derhalve niet worden beschouwd als een verhoging die de hele sector zou treffen. Het gegeven dat de verzoekende partijen konden worden verrast door een plotselinge belastingverhoging als gevolg van een onjuiste of onredelijke toepassing van het vroegere tarief en van de ontstentenis van elke controle door de administratie van de door de belastingplichtigen ingediende aangiften, kan niet ertoe leiden dat een wettelijke bepaling die objectief en redelijk verantwoord is ten aanzien van het nagestreefde doel, wordt afgekeurd. De bestreden bepalingen maken overigens een einde aan de controverse, door gebruik te maken van een criterium dat steunt op de oppervlakte van de plakbrief, in plaats van op de materie of de samenstelling ervan. De wetgever kan niet worden verweten een regel die tot rechtsonzekerheid en incoherentie leidde, aldus te hebben gewijzigd ten voordele van een eenvoudigere en meer relevante regel op fiscaal vlak. Niets verantwoordde immers een verschil in belasting te behouden tussen de gewone plakbrieven en de bewerkte plakbrieven, en die laatstvermelde plakbrieven, die worden verondersteld duurzamer te zijn, te bestraffen.

Aangezien de door de verzoekende partijen aangeklaagde verhoging niet toe te schrijven is aan de wetgever en aangezien de verzoekende partijen, met betrekking tot de in B.7 vermelde beginselen en bepalingen geen enkel ander argument aanvoeren dan die welke zij uit de artikelen 10 en 11 van de Grondwet afleiden, zijn de middelen in geen enkel van hun onderdelen gegrond.

Ten aanzien van artikel 5 van de bestreden wet B.10. Artikel 195 van het Wetboek der met het zegel gelijkgestelde taksen, zoals vervangen bij artikel 5 van de bestreden wet, bepaalt dat de belasting en de boete hoofdelijk verschuldigd zijn door de persoon die belang erbij heeft dat de plakbrief wordt aangebracht en door de ondernemer van aanplakking.

Het tweede middel in de zaak nr. 2832 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 170 en 172 van de Grondwet en van het algemene beginsel van het recht op rechtszekerheid. In dat middel wordt de wet verweten geen enkele aanwijzing te geven in verband met de personen die aan de betaling van de belasting voor aanplakking zijn onderworpen.

B.11. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever in eerste instantie het aantal belastingplichtigen wilde beperken, die vroeger de persoon van wie de plakbrief uitgaat, de « bezitnemer » en, bij ontstentenis van een bezitnemer, de eigenaar van de plaats waar de aanplakking gebeurt en de ondernemer van aanplakking waren. Hij wilde nu ook de fabrikant van plakbrieven beogen, maar niet langer de bezitnemer : « Deze wijzigingen vloeien voort uit de evolutie die de betaling van de belasting in de praktijk heeft ondergaan. Er werd de laatste jaren vastgesteld dat een aantal drukkers zich er vrijwillig en solidair toe verbonden heeft om de belasting voor hun klanten te voldoen, daarentegen werd er bijna nooit gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de bezitnemer of de eigenaar van de plaats van de aanplakking voor de betaling van de belasting te vervolgen; deze mogelijkheid verliest nog meer aan belang gelet op het feit dat de kleinste plakbrieven buiten het toepassingsgebied van de taks worden geplaatst. » (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2342/001, p. 6) Naar aanleiding van het advies van de Raad van State, die de wetgever verzoekt die wijzigingen te verantwoorden ten aanzien van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet en de gevolgen ervan voor de sector van de aanplakking, en die daarnaast opmerkt dat het niet gerechtvaardigd lijkt de drukker de belasting te laten betalen, aangezien hij niets uit te staan heeft met het gebruik van de plakbrieven die hij levert, is de hoofdelijke aansprakelijkheid van de fabrikant van plakbrieven afgeschaft.

De hoofdelijkheid die wordt opgelegd aan de persoon die belang erbij heeft dat de plakbrief wordt aangebracht en aan de ondernemer van aanplakking kan objectief en redelijk worden verantwoord, rekening houdend met de doelstelling die erin bestaat de belangen van de Schatkist te vrijwaren en met de winst die beide personen uit de aanplakking halen. In zoverre het de schending aanvoert van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet is het middel derhalve niet gegrond.

In zoverre het de schending aanvoert van artikel 170 van de Grondwet, dat aan de wetgever, als democratisch verkozen beraadslagende vergadering, de beslissing voorbehoudt een belasting en de essentiële elementen ervan vast te stellen, mist het middel feitelijke grondslag aangezien de wetgever de twee categorieën van personen die hoofdelijk gehouden zijn tot de betaling van de belasting voor aanplakking uitdrukkelijk aanwijst. De wetgever heeft evenmin afbreuk gedaan aan het beginsel van de rechtszekerheid, aangezien hij de personen die de belasting en de boete verschuldigd zijn, uitdrukkelijk aanwijst.

Het middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 oktober 2004 De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^