gepubliceerd op 29 oktober 2004
Uittreksel uit arrest nr. 159/2004 van 20 oktober 2004 Rolnummer 2777 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 13 februari 2003 tot openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht en tot wijziging van een aant Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)
Uittreksel uit arrest nr. 159/2004 van 20 oktober 2004 Rolnummer 2777 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 13 februari 2003 tot openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht en tot wijziging van een aantal bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, in het bijzonder de artikelen 2 tot 22 van voormelde wet, ingesteld door M. Goossenaerts en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 27 augustus 2003 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 28 augustus 2003, is beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 13 februari 2003 tot openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht en tot wijziging van een aantal bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, in het bijzonder de artikelen 2 tot 22 van voormelde wet (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 februari 2003, derde uitgave), door M. Goossenaerts, wonende te 9040 Gent, Schuurstraat 62, M. Platel en R. Deweirdt, wonende te 1950 Kraainem, Oudstrijderslaan 6, M. Van Aken, wonende te 2980 Zoersel, Nieuwedreef 4, P. Herman, wonende te 2100 Deurne, Ter Heydelaan 207, S. Van Steen, wonende te 1800 Vilvoorde, J.B. Nowélei 43, L. Roosemont en R. Roosemont, wonende te 8956 Kemmel, Willebeek 3, P. De Neve en M. Bauwens, wonende te 1703 Schepdaal, Lostraat 14, L. Lamberts-Van Assche, wonende te 1840 Londerzeel, Beemden 34, A. Jonckheere, wonende te 8310 Brugge, Hofmeierlaan 2, L. Borkes en W. Vanden Heuvel, wonende te 3600 Genk, Boeyenstraat 6, M. Debackere, wonende te 9630 Zwalm, Vredesplein 15, F. Pieters, wonende te 2170 Merksem, Korenstraat 8, H. Van den Berghe, wonende te 9420 Erpe-Mere, Honegemstraat 135, T. de Beir en M. Pollet, wonende te 8300 Knokke-Heist, Boomgaarden 29, en G. Van Gorp, wonende te 2000 Antwerpen, Everdijstraat 15. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van het belang van de verzoekende partijen B.1.1. De Ministerraad en de tussenkomende partijen voeren aan dat de verzoekende partijen niet doen blijken van het vereiste belang, daar zij rechtstreeks noch ongunstig door de bestreden wet worden geraakt.
B.1.2. De gehuwde verzoekende partijen betogen dat ze door de wijziging van de aard van het huwelijk worden geraakt, aangezien het huwelijk niet langer in overeenstemming is met de bedoelingen die zij hadden toen zij het huwelijk sloten. Ze oordelen dat de bestreden wet een andere inhoud en betekenis verleent aan de instelling « huwelijk ». Sommigen onder hen beroepen zich eveneens op hun belang als rooms-katholieke of als protestants-christelijke burgers en oordelen dat ze ten gevolge van de bestreden wet terechtgekomen zijn in een statuut dat niet langer te verzoenen is met hun opvattingen.
De niet-gehuwde verzoekende partijen voeren aan dat zij in hun belangen worden geraakt aangezien zij, op grond van de bestreden wet, in samenhang gelezen met artikel 21 van de Grondwet, vooraleer zij een religieus huwelijk zouden kunnen aangaan, verplicht zouden zijn toe te treden tot een instelling die niet in overeenstemming is met hun religieuze overtuiging. Ze achten zich bovendien persoonlijk geraakt in een van hun essentiële mensenrechten, meer bepaald het recht om een huwelijk in de zin van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten te sluiten.
B.1.3. De bestreden wet regelt het burgerlijk huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht en brengt daartoe wijzigingen aan in de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek die van toepassing zijn op het huwelijk tussen personen van verschillend geslacht.
Om te weten of de verzoekende partijen rechtstreeks en ongunstig kunnen worden geraakt door de bepalingen die zij aanvechten, dienen de draagwijdte van die bepalingen en de gevolgen die zij kunnen hebben, te worden onderzocht, te dezen mede in het licht van de door de verzoekende partijen aangevoerde middelen. De ontvankelijkheid van hun beroep valt samen met het onderzoek ten gronde.
Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.2. De bestreden bepalingen van de wet van 13 februari 2003 tot openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht en tot wijziging van een aantal bepalingen van het Burgerlijk Wetboek luiden : « HOOFDSTUK II. - Wijzigingen van de bepalingen van Boek I van het Burgerlijk Wetboek
Art. 2.In de Franse tekst van artikel 75 van het Burgerlijk Wetboek worden de woorden ' pour mari et femme ' vervangen door de woorden ' pour époux '.
Art. 3.Artikel 143 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 31 maart 1987, wordt hersteld in de volgende lezing, en wordt verplaatst naar Hoofdstuk I van Boek I, Titel V, van hetzelfde Wetboek : '
Art. 143.- Een huwelijk kan worden aangegaan door twee personen van verschillend of van hetzelfde geslacht.
Indien het huwelijk werd aangegaan tussen personen van hetzelfde geslacht, is artikel 315 niet van toepassing. '
Art. 4.In artikel 162, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 31 maart 1987 en van 27 maart 2001, worden de woorden ' de broeder en zuster ' vervangen door de woorden ' broers, tussen zusters of tussen broer en zuster. '
Art. 5.Artikel 163 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt : '
Art. 163.- Het huwelijk is ook verboden tussen oom en nicht of neef, of tussen tante en nicht of neef. '
Art. 6.Artikel 164 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt : '
Art. 164.- Echter kan de Koning, om gewichtige redenen, het in het vorige artikel bevatte verbod opheffen evenals het in artikel 162 bevatte verbod betreffende huwelijken tussen schoonbroeder en schoonzuster, schoonbroeder en schoonbroeder of schoonzuster en schoonzuster. '
Art. 7.Artikel 170 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 12 juli 1931 en gewijzigd bij de wet van 1 maart 2000, wordt vervangen als volgt : '
Art. 170.- Wat de vorm betreft worden beschouwd als geldig in België : 1° De huwelijken tussen Belgen, alsook tussen Belgen en vreemdelingen, welke in een vreemd land zijn voltrokken met inachtneming van de in dat land gebruikelijke vormen;2° De huwelijken tussen Belgen, alsook tussen Belgen en vreemdelingen, welke zijn voltrokken door de diplomatieke ambtenaren of door de ambtenaren van het consulair korps aan wie de functie van ambtenaar van de burgerlijke stand is opgedragen.'
Art. 8.In artikel 171 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 12 juli 1931, worden de woorden ' of van de eerste vestiging der echtgenote, indien zij alleen op het grondgebied van het Rijk terugkeert ' vervangen door de woorden ' of van de eerste vestiging van een van de echtgenoten, indien deze alleen op het grondgebied van het Rijk terugkeert. '
Art. 9.In artikel 206, 1°, van hetzelfde Wetboek worden de woorden ' de schoonmoeder ' vervangen door de woorden ' de schoonvader of de schoonmoeder. '
Art. 10.In artikel 313, § 3, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 31 maart 1987, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid, worden de woorden ' de echtgenoot ' vervangen door de woorden ' de echtgenoot of de echtgenote ';2° in het derde lid worden de woorden ' aan de echtgenoot ' vervangen door ' aan de echtgenoot of de echtgenote.'
Art. 11.Artikel 319bis, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 31 maart 1987, wordt vervangen als volgt : ' Wanneer de vader gehuwd is en een kind erkend dat is verwekt bij een vrouw waarvan hij niet de echtgenoot is, moet de akte van erkenning bovendien bij verzoekschrift ter homologatie voorgelegd worden aan de rechtbank van eerste aanleg van de woonplaats van het kind. De echtgenoot of de echtgenote van de verzoeker dient in het geding betrokken te worden. '
Art. 12.Artikel 322, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 31 maart 1987, wordt vervangen als volgt : ' Indien de verweerder gehuwd is en het kind tijdens het huwelijk verwekt is bij een vrouw waarvan hij niet de echtgenoot is, moet het vonnis waarbij de afstamming wordt vastgesteld, aan de echtgenoot of de echtgenote worden betekend. Totdat die betekening heeft plaatsgehad, kan het vonnis niet worden tegengeworpen aan de echtgenoot of de echtgenote, noch aan de kinderen geboren uit het huwelijk met de verweerder of geadopteerd door beide echtgenoten. '
Art. 13.In artikel 345, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 27 april 1987, worden de woorden ' en de echtgenoten zijn van verschillend geslacht, ' ingevoegd tussen de woorden ' echtgenoot van de adoptant, ' en de woorden ' dan is het voldoende '.
Art. 14.In artikel 346, van hetzelfde Wetboek, zoals gewijzigd bij de wet van 27 april 1987, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt aangevuld als volgt : ' van verschillend geslacht ';2° in het derde lid worden de woorden ' kan de betrokkene in voorkomend geval opnieuw geadopteerd worden door degene met wie de andere echtgenoot hertrouwd is ' vervangen door de woorden ' kan, wanneer de andere echtgenoot hertrouwd is met iemand van verschillend geslacht, de betrokkene in voorkomend geval opnieuw geadopteerd worden door de nieuwe echtgenoot.'
Art. 15.In artikel 361, § 2, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 27 april 1987, worden de woorden ' van verschillend geslacht ' ingevoegd tussen de woorden ' van de echtgenoot ' en de woorden ' van de adoptant '.
Art. 16.Artikel 368, § 3, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 27 april 1987, wordt aangevuld als volgt : ' van verschillend geslacht '. HOOFDSTUK III. - Wijzigingen van de bepalingen van Boek III van het Burgerlijk Wetboek
Art. 17.Artikel 1398 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 14 juli 1976, wordt vervangen als volgt : '
Art. 1398.- Het wettelijk stelsel berust op het bestaan van drie vermogens : het eigen vermogen van elk van beide echtgenoten en het gemeenschappelijk vermogen van beide echtgenoten, zoals die worden omschreven in de hiernavolgende artikelen. '
Art. 18.In artikel 1676, tweede lid, van hetzelfde Wetboek vervallen de woorden ' gehuwde vrouwen, '.
Art. 19.Artikel 1940 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 30 april 1958, wordt vervangen als volgt : '
Art. 1940.- Indien de bewaargever van staat veranderd is, bijvoorbeeld indien tegen een meerderjarige bewaargever onbekwaamverklaring is uitgesproken en in alle soortgelijke gevallen, kan de in bewaring gegeven zaak slechts teruggegeven worden aan hem die het beheer heeft over de rechten en de goederen van de bewaargever. '
Art. 20.In artikel 1941 van hetzelfde Wetboek vervallen de woorden ', door de man ' en de woorden ', die man '. HOOFDSTUK IV. - Wijzigingen van de bepalingen van boek III, titel VIII, afdeling IIbis van het Burgerlijk Wetboek : ' Regels betreffende de handelshuur in het bijzonder '
Art. 21.In artikel 16, III, van de wet van 30 april 1951 op de handelshuurovereenkomsten vervallen de woorden ' de gehuwde vrouw, '. HOOFDSTUK V. - Wijzigingen van de bepalingen van Boek III, Titel XVIII, van het Burgerlijk Wetboek : ' Voorrechten en hypotheken '
Art. 22.In artikel 48 van de wet van 16 december 1851 houdende herziening van het hypothecair stelsel worden de woorden ' van zijn vrouw, tenzij deze die goederen door erfenis of schenking, of onder bezwarende titel met haar eigen penningen ' vervangen door de woorden ' van zijn echtgenoot of echtgenote, tenzij deze die goederen door erfenis of schenking, of onder bezwarende titel met zijn of haar eigen penningen '. » Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de middelen B.3.1. De Ministerraad voert aan dat alle middelen, en in het bijzonder het vijfde middel, onontvankelijk zijn, aangezien ze niet van die aard zijn dat ze de situatie van de verzoekende partijen concreet kunnen verbeteren, noch enig nadeel dat zij concreet zouden ondervinden, kunnen doen verdwijnen.
B.3.2. Om dezelfde reden als vermeld in B.1.3 wordt de exceptie van de Ministerraad samengevoegd met het onderzoek ten gronde.
Ten aanzien van het eerste middel B.4.1. Volgens het eerste middel schendt de bestreden wet de artikelen 10 en 11, mede gelezen in het licht van artikel 11bis, van de Grondwet, doordat de bepalingen van de bestreden wet, zonder redelijke verantwoording, wezenlijk verschillende situaties op dezelfde wijze behandelen.
B.4.2. De verzoekende partijen voeren aan dat er een objectief verschil bestaat tussen personen die een gezin wensen te stichten met een persoon van het andere geslacht en personen die een leefgemeenschap willen vormen met een persoon van gelijk geslacht.
B.4.3. Het Hof mag een gelijke behandeling slechts afkeuren wanneer twee categorieën van personen die zich ten aanzien van de betwiste maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.
B.4.4. De bestreden wet stelt het huwelijk open voor personen van hetzelfde geslacht (de artikelen 2 en 3) en wijzigt daartoe verscheidene bepalingen van het Burgerlijk Wetboek. Een deel van de wijzigingsbepalingen heeft tot doel het huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht mogelijk te maken volgens regels die gelden voor het huwelijk tussen personen van verschillend geslacht (de artikelen 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12 en 17). Andere wijzigingsbepalingen bevatten uitzonderingen op de regels die gelden voor gehuwde personen van verschillend geslacht (de artikelen 3, 13, 14, 15 en 16). De overige wijzigingsbepalingen (de artikelen 18, 19, 20 en 21) betreffen diverse artikelen van het Burgerlijk Wetboek en beogen, naar luid van de parlementaire voorbereiding, « vergetelheden » van de wetgever weg te werken, waardoor de betreffende bepalingen tegelijkertijd geslachtsneutraal worden gemaakt (Parl. St., Senaat, 2001-2002, nr. 2-1173/1, pp. 8 en 9).
B.4.5. Het openstellen van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht werd in de toelichting bij het voorstel, dat tot de bestreden wet heeft geleid, verantwoord als volgt : « In onze samenleving wordt het huwelijk door de meerderheid nog steeds beschouwd als de ideale basis voor het duurzaam samenleven van twee personen. Hoewel er in het Burgerlijk Wetboek nergens wordt bepaald dat het huwelijk slechts gesloten kan worden tussen personen van verschillend geslacht, is men er in de rechtsleer en rechtspraak steeds vanuit gegaan dat het geslachtsverschil een positieve vereiste is om het huwelijk te kunnen sluiten.
De logica daartoe was het gegeven dat het huwelijk is gericht op voortplanting. [...] Vandaag moet worden vastgesteld dat deze verklaring achterhaald is.
Kinderen worden immers zowel binnen als buiten het [lees : het huwelijk] verwekt en geboren en veel gehuwden beschouwen het verwekken van kinderen niet langer meer als het belangrijkste doel van deze verbintenis.
In onze hedendaagse samenleving wordt het huwelijk beleefd en aangevoeld als een (vormgebonden) verbintenis tussen twee personen, met als voornaamste doel het creëren van een duurzame samenlevingsband. Het huwelijk biedt beide partners de mogelijkheid om hun band en de gevoelens die ze voor elkaar hebben tegenover de buitenwereld te bevestigen.
Gelet op de veranderde tijdsgeest - het huwelijk dient thans voornamelijk om de innige band tussen twee personen te veruiterlijken en te bevestigen en verliest zijn procreatief karakter - is er geen enkele reden meer om het huwelijk niet open te stellen voor personen van hetzelfde geslacht. » (Parl. St., Senaat, 2001-2002, nr. 2-1173/1, pp. 1 en 2) B.4.6. Het staat aan de wetgever de aard en de voorwaarden van het huwelijk te bepalen. Hij dient daarbij evenwel onder meer het grondwettelijke beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te eerbiedigen.
B.4.7. Uit de parlementaire voorbereiding - zoals geciteerd in B.4.5 - blijkt dat de wetgever het huwelijk voortaan heeft geconcipieerd als een instituut met als voornaamste doel het creëren van een duurzame levensgemeenschap tussen twee personen, waarvan de gevolgen worden geregeld door de wet.
Ten aanzien van het aldus ingevulde huwelijksconcept (het creëren van een duurzame levensgemeenschap) is het verschil tussen, enerzijds, personen die een levensgemeenschap willen vormen met een persoon van het andere geslacht, en, anderzijds, personen die dit wensen te doen met een persoon van hetzelfde geslacht, niet zodanig dat deze laatsten moeten worden uitgesloten van de mogelijkheid een huwelijk aan te gaan.
B.4.8. Artikel 11bis van de Grondwet leidt niet tot een ander besluit.
Het middel kan niet worden aangenomen.
Ten aanzien van het tweede en vierde middel B.5.1. Volgens het tweede middel schenden de bestreden bepalingen de artikelen 11, 11bis en 21, tweede lid, van de Grondwet en, in samenhang gelezen met artikel 10 van de Grondwet, artikel 12 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, artikel 23 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en de « algemene rechtsbeginselen van de beschaafde naties ».
B.5.2. In een eerste onderdeel betogen de verzoekende partijen dat de bestreden wet artikel 21, tweede lid, van de Grondwet schendt, aangezien het in dat artikel vervatte huwelijksconcept geïnterpreteerd dient te worden als zijnde gebaseerd op partners van verschillend geslacht.
B.5.3. Artikel 21, tweede lid, van de Grondwet luidt als volgt : « Het burgerlijk huwelijk moet altijd aan de huwelijksinzegening voorafgaan, behoudens de uitzonderingen door de wet te stellen, indien daartoe redenen zijn. » Met die bepaling heeft de Grondwetgever in 1831 een einde willen maken aan de - in die tijd - geldende praktijk, waarbij sommigen, in de overtuiging dat de inzegening van een religieus huwelijk volstond om burgerlijke gevolgen teweeg te brengen, enkel een religieus huwelijk sloten. Het tweede lid van artikel 21 van de Grondwet regelt bijgevolg niet de voorwaarden van het huwelijk en heeft evenmin tot doel of tot gevolg het burgerlijk huwelijk afhankelijk te maken van een of andere religieuze invulling ervan.
Artikel 21, tweede lid, van de Grondwet heeft bijgevolg niet de draagwijdte die de verzoekende partijen eraan geven.
Het eerste onderdeel van het tweede middel kan niet worden aangenomen.
B.5.4. Volgens het tweede onderdeel van het tweede middel is de bestreden wet in strijd met bepalingen die uitdrukking geven aan de « fundamentele tweeslachtigheid van de mens » als uitgangspunt van de Belgische grondwettelijke orde, zoals onder meer de artikelen 10 en 11bis van de Grondwet, artikel 12 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, artikel 23 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (in het bijzonder lid 1) en de « algemene rechtsbeginselen van de beschaafde naties ».
B.5.5. Artikel 10, derde lid, van de Grondwet bepaalt : « De gelijkheid van vrouwen en mannen is gewaarborgd. » Artikel 11bis, eerste lid, van de Grondwet bepaalt : « De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen voor vrouwen en mannen de gelijke uitoefening van hun rechten en vrijheden, en bevorderen meer bepaald hun gelijke toegang tot de door verkiezing verkregen mandaten en de openbare mandaten. » B.5.6. Met de artikelen 10, derde lid, en 11bis heeft de Grondwetgever beoogd, enerzijds, het beginsel van gelijkheid van mannen en vrouwen uitdrukkelijk in de Grondwet op te nemen en, anderzijds, een grondwettelijke basis te creëren voor maatregelen die tot doel hebben ongelijkheden tussen vrouwen en mannen te bestrijden.
De omstandigheid dat de Grondwet, door middel van de artikelen 10, derde lid, en 11bis, een bijzonder belang toekent aan de gelijkheid tussen vrouwen en mannen, brengt niet met zich mee dat de « fundamentele tweeslachtigheid van de mens » als een uitgangspunt van de Belgische grondwettelijke orde kan worden aangezien.
De artikelen 10, derde lid, en 11bis van de Grondwet hebben niet de draagwijdte die de verzoekende partijen eraan verlenen.
B.5.7. Artikel 12 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens luidt als volgt : « Mannen en vrouwen van huwbare leeftijd hebben het recht te huwen en een gezin te stichten volgens de nationale wetten welke de uitoefening van dit recht beheersen. » Artikel 23 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten luidt als volgt : « 1. Het gezin vormt de natuurlijke en fundamentele kern van de maatschappij en heeft het recht op bescherming door de maatschappij en de Staat. 2. Het recht van mannen en vrouwen van huwbare leeftijd een huwelijk aan te gaan en een gezin te stichten wordt erkend.3. Geen huwelijk wordt gesloten zonder de vrije en volledige toestemming van de aanstaande echtgenoten.4. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag nemen passende maatregelen ter verzekering van de gelijke rechten en verantwoordelijkheden van de echtgenoten wat het huwelijk betreft, tijdens het huwelijk en bij de ontbinding ervan.In geval van ontbinding van het huwelijk wordt voorzien in de noodzakelijke bescherming van eventuele kinderen. » B.5.8. De artikelen 12 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en 23.2 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten houden voor de Staten die partij zijn bij die verdragen, de verplichting in om de levensgemeenschap tussen een man en een vrouw die wensen te huwen en die voldoen aan de bij de nationale wetten gestelde voorwaarden, als een huwelijk te erkennen.
De aangehaalde verdragsbepalingen - ook niet artikel 23.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten - kunnen niet in die zin worden geïnterpreteerd dat zij de verdragsluitende partijen zouden verplichten de « fundamentele tweeslachtigheid van de mens » als een uitgangspunt van hun grondwettelijke orde te nemen.
Artikel 12 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 23 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten hebben niet de draagwijdte die de verzoekende partijen eraan verlenen. Bijgevolg is er geen sprake van een discriminatoire behandeling in het genot van de in het middel aangehaalde fundamentele rechten.
B.6.1. In zoverre de verzoekende partijen betogen dat de bestreden wet afbreuk doet aan « het recht [van het gezin] op bescherming door de maatschappij en de Staat », zoals bedoeld in artikel 23.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, valt het tweede onderdeel van het tweede middel samen met het vierde middel.
Volgens het vierde middel schendt de bestreden wet artikel 12 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, artikel 23 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en de algemene rechtsbeginselen van de beschaafde naties, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het huwelijk wordt uitgebreid tot een instelling die niet kan worden omschreven als een huwelijk in de zin van de aangehaalde verdragsbepalingen, waardoor de relatieve beschermingspositie van gehuwden van verschillend geslacht wordt verzwakt, terwijl artikel 23 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten de Belgische Staat verplicht maatregelen te nemen ter bescherming van het huwelijk.
B.6.2. Bij de interpretatie van de in het middel aangehaalde verdragsbepalingen dient rekening te worden gehouden met artikel 53 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 5.2 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
B.6.3. Artikel 53 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens luidt als volgt : « Geen bepaling van dit Verdrag zal worden uitgelegd als beperkingen op te leggen of inbreuk te maken op de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, welke verzekerd kunnen worden ingevolge de wetten van enige Hoge Verdragsluitende Partij of ingevolge enig ander Verdrag waarbij de Hoge Verdragsluitende Partij partij is. » Artikel 5.2 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten luidt als volgt : « Het is niet toegestaan enig fundamenteel recht van de mens dat in een land, ingevolge wettelijke bepalingen, overeenkomsten, voorschriften of gewoonten, wordt erkend of bestaat, te beperken of ervan af te wijken, onder voorwendsel dat dit Verdrag die rechten niet erkent of dat het deze slechts in mindere mate erkent. » B.6.4. Uit de in B.6.3 geciteerde bepalingen vloeit voort dat artikel 12 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 23.2 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten niet zodanig kunnen worden uitgelegd dat zij Staten die partij zijn bij voormelde verdragen zouden verhinderen het in die bepalingen gewaarborgde recht toe te kennen aan personen die dat recht willen uitoefenen met personen van hetzelfde geslacht.
B.6.5. Volgens het vierde middel heeft de bestreden wet tot gevolg dat op discriminerende wijze afbreuk wordt gedaan aan artikel 23.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, naar luid waarvan het gezin recht heeft op « bescherming door de maatschappij en de Staat ».
B.6.6. De verzoekende partijen tonen niet aan en het Hof ziet niet hoe de « relatieve beschermingspositie » van het gezin door de bestreden bepalingen zou kunnen worden verzwakt, nu de bestreden wet geen enkele materiële wijziging aanbrengt in de wettelijke bepalingen die de gevolgen van het burgerlijk huwelijk van personen van verschillend geslacht beheersen.
Bijgevolg kan er evenmin sprake zijn van een discriminatie in het genot van de in het middel aangehaalde rechten.
B.6.7. Het tweede en het vierde middel kunnen niet worden aangenomen.
Ten aanzien van het derde middel B.7.1. Volgens het derde middel schendt de bestreden wet de artikelen 19 en 21, tweede lid, van de Grondwet en, in samenhang gelezen met artikel 10 van de Grondwet, de artikelen 9 en 12 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de artikelen 18 en 23 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, doordat gelovige burgers die in overeenstemming met de geboden en voorschriften van hun godsdienst een religieus huwelijk wensen te sluiten, vooraf dienen toe te treden tot een instelling die fundamenteel tegengesteld is aan hun geloofsovertuigingen en de voorschriften van hun godsdienst.
B.7.2. De nadelen die de verzoekende partijen beweren te ondervinden, vloeien niet voort uit de bestreden wet, maar uit artikel 21, tweede lid, van de Grondwet.
Het Hof is niet bevoegd zich uit te spreken over een beperking van de vrijheid van godsdienst en eredienst die voortvloeit uit een door de Grondwetgever zelf gemaakte keuze.
Het derde middel kan niet worden aangenomen.
Ten aanzien van het vijfde middel B.8.1. Volgens het vijfde middel schendt de bestreden wet artikel 10 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 19 ervan, met artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 18 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, doordat zij het niet mogelijk maakt met meer dan één partner tegelijk te huwen.
B.8.2. De aan het Hof toevertrouwde toetsing van wettelijke normen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vereist dat de categorie van personen ten aanzien van wie een mogelijke discriminatie wordt aangevoerd, het voorwerp uitmaakt van een pertinente vergelijking met een andere categorie, hetgeen te dezen niet het geval is.
Het vijfde middel kan niet worden aangenomen.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 20 oktober 2004.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.