gepubliceerd op 12 oktober 2004
Uittreksel uit arrest nr. 134/2004 van 22 juli 2004 Rolnummer 2784 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 10, tweede lid, van de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeen Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henn(...)
Uittreksel uit arrest nr. 134/2004 van 22 juli 2004 Rolnummer 2784 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 10, tweede lid, van de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeentebelastingen, zoals gewijzigd bij de wet van 15 maart 1999, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, J.-P. Moerman en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 12 september 2003 in zake de gemeente Dalhem tegen de n.v. Belgacom Mobile, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 18 september 2003, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 10, tweede lid, van de wet van 24 december 1996, gewijzigd bij artikel 92 van de wet van 15 maart 1999, en in die zin geïnterpreteerd dat het een vermoeden van gegrondheid van het aanvankelijk bezwaar instelt, indien en wanneer bij de rechtbank van eerste aanleg een fiscaal beroep aanhangig wordt gemaakt zonder dat het initieel bezwaar beslecht is, in strijd met de artikelen 10, 11 en 172 van de gecoördineerde Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen, doordat, enerzijds, dat vermoeden enkel van toepassing is op de gemeentelijke of provinciale bepalingen en niet op de rijksbelastingen, terwijl, anderzijds, het een verschil in behandeling teweegbrengt tussen de belastingheffende overheid en de belastingschuldige ? » (...) III. In rechte (...) B.1. De verwijzende rechter vraagt het Hof naar de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 172, van de Grondwet, van artikel 10, tweede lid, van de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeentebelastingen, zoals gewijzigd bij artikel 92 van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen.
Volgens de verwijzende rechter zou de voormelde bepaling, zo geïnterpreteerd dat ze een vermoeden van gegrondheid instelt van het aanvankelijke bezwaar dat door een belastingplichtige tegen een gemeentebelasting is ingediend, wanneer het college van burgemeester en schepenen geen uitspraak heeft gedaan over dat bezwaar en bij de rechtbank een fiscaal beroep aanhanig is gemaakt, een verschil in behandeling in het leven roepen, enerzijds, tussen de gemeente en de Staat, aangezien hetzelfde vermoeden niet van toepassing is op de rijksbelastingen en, anderzijds, tussen de belastingheffende overheid en de belastingschuldige, aangezien eerstgenoemde het vermoeden ondergaat dat ten voordele van laatstgenoemde is vastgesteld.
B.2. De in het geding zijnde bepaling luidt : «
Art. 10.Tegen de beslissing genomen door de in artikel 9 bedoelde overheden [de gouverneur of het college van burgemeester en schepenen] kan beroep ingesteld worden bij de rechtbank van eerste aanleg van het rechtsgebied waarin de belasting gevestigd werd.
Bij ontstentenis van beslissing wordt het bezwaar geacht gegrond te zijn. De artikelen 1385decies en 1385undecies van het Gerechtelijk Wetboek zijn van toepassing.
Tegen het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg kan verzet of beroep ingesteld worden.
Tegen het arrest van het Hof van Beroep kan voorziening in cassatie ingesteld worden. » De artikelen 1385decies en 1385undecies van het Gerechtelijk Wetboek bepalen : «
Art. 1385decies.Tegen de belastingadministratie wordt de vordering inzake de geschillen bedoeld in artikel 569, eerste lid, 32°, ingesteld bij verzoekschrift op tegenspraak.
Titel Vbis van boek II van het vierde deel, met uitzondering van artikel 1034ter, 3°, en artikel 1034quater, is van toepassing.
Op straffe van nietigheid wordt bij elk exemplaar van het verzoekschrift of van de dagvaarding een afschrift van de bestreden beslissing gevoegd.
Wanneer een voorafgaand administratief beroep wordt georganiseerd door of krachtens de wet en de administratieve overheid nog geen beslissing heeft genomen, moet, in afwijking van het derde lid, een afschrift van het administratief beroep en van de ontvangstmelding van dit beroep worden bijgevoegd.
Art. 1385undecies.Tegen de belastingadministratie wordt de vordering inzake de geschillen bedoeld in artikel 569, eerste lid, 32°, slechts toegelaten indien de eiser voorafgaandelijk het door of krachtens de wet georganiseerde administratief beroep heeft ingesteld.
De vordering wordt ingesteld ten vroegste zes maanden vanaf de datum van ontvangst van het administratief beroep zo over dit beroep geen uitspraak is gedaan en, op straffe van verval, uiterlijk binnen een termijn van drie maanden vanaf de kennisgeving van de beslissing met betrekking tot het administratief verhaal.
De in het tweede lid bedoelde termijn van zes maanden wordt met drie maanden verlengd wanneer de betwiste aanslag van ambtswege door de administratie is gevestigd. » B.3.1. Artikel 366 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals gewijzigd bij artikel 24 van de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken, bepaalt dat de belastingschuldige tegen de op zijn naam gevestigde aanslag bezwaar kan indienen bij de directeur der belastingen. Er is niet voorzien in een bindende termijn waarbinnen de directeur zijn beslissing over het bezwaarschrift moet nemen noch in een sanctie voor het uitblijven van een dergelijke beslissing. Artikel 1385undecies van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt echter dat de belastingschuldige slechts een vordering voor de rechtbank van eerste aanleg vermag in te stellen ten vroegste zes maanden vanaf de datum van ontvangst van het administratief beroep zo over dat beroep geen uitspraak is gedaan.
Uit de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepalingen blijkt dat, wat de federale belastingen betreft, de wetgever niet heeft willen opteren voor een systeem waarbij het niet-beslissen binnen een bepaalde termijn zou worden gelijkgesteld met de inwilliging van het bezwaarschrift aangezien hij vreesde dat de administratie onder druk zou kunnen worden gezet om bepaalde dossiers zo traag mogelijk te behandelen (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1341/23, p. 3). Bovendien vond hij het ondenkbaar dat een uitvoerbare titel waarmee de Staat een bepaalde som kan invorderen, enkel en alleen door het verlopen van een termijn ongedaan zou worden gemaakt (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1341/17, pp. 30-31). Op dezelfde wijze heeft de wetgever het verstrijken van de termijn niet willen gelijkstellen met de verwerping van het bezwaarschrift, uit vrees dat de administratie ertoe zou worden aangezet over zo weinig mogelijk dossiers een beslissing te nemen (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1341/23, p. 46). Bovendien wenste hij aan de belastingplichtige de mogelijkheid te laten om, in complexe dossiers, ook na het verstrijken van de termijn van zes maanden de dialoog met de administratie voort te zetten (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1341/23, pp. 3 en 21).
B.3.2. Inzake gemeente- en provinciebelastingen daarentegen heeft de wetgever het vermoeden van gegrondheid van het bezwaar gehandhaafd dat hij had ingevoerd bij de wet van 24 december 1996. Het ging erom de gemeente- en provinciebelastingen en de rijksbelastingen gelijk te schakelen door een administratief beroep mogelijk te maken bij de instantie die het kohier uitvoerbaar heeft verklaard, alvorens de gerechtelijke procedure wordt gestart. Bovendien moest het systeem bedoeld in de wet van 24 december 1996 behouden blijven, aangezien, volgens de Minister van Binnenlandse Zaken, in vergelijking met de rijksbelastingen de gemeentebelastingen « technisch gezien relatief tot zeer eenvoudig » zijn (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1/966/11, p. 206). B.3.3. Met zijn arrest nr. 114/2000, van 16 november 2000 heeft het Hof vastgesteld dat de in het geding zijnde bepaling verstoken was van elke praktische draagwijdte, aangezien zij in geen enkele termijn voorzag binnen welke het college van burgemeester en schepenen of de gouverneur uitspraak moeten doen. Het Hof heeft tevens geoordeeld dat die termijn evenmin kon worden afgeleid uit de verwijzing naar artikel 1385undecies van het Gerechtelijk Wetboek, vermits de in die bepaling vastgestelde termijn uitsluitend betrekking heeft op het instellen van de vordering bij de bevoegde rechtbank.
B.4.1. Volgens de verwijzende rechter zou de door het Hof in zijn arrest vastgestelde ontstentenis van praktische draagwijdte van de bepaling zich beperken tot de administratieve fase van de procedure, zodat in de gerechtelijke fase de rechtbank elke beoordelingsbevoegdheid zou verliezen om reden van het vermoeden van gegrondheid van het bezwaar, terwijl zulks niet het geval is wanneer bij de rechtbank een vordering in verband met een rijksbelasting aanhangig wordt gemaakt.
Het Hof dient de in het geding zijnde bepaling te onderzoeken in de interpretatie die daaraan door de verwijzende rechter is gegeven.
B.5.1. Te dezen ziet het Hof niet in wat zou kunnen verantwoorden dat de wetgever in de jurisdictionele fase van de fiscale procedure opteert voor een vermoeden van gegrondheid van het bezwaar wat de gemeentebelastingen betreft, terwijl hij zich blijkbaar heeft verzet tegen een identieke maatregel voor de federale belastingen en een dergelijke maatregel zelfs aanmerkt als ondenkbaar. Aldus zou het gemeentebestuur, op dezelfde wijze als het federale bestuur, voor sommige dossiers onder druk kunnen worden gezet. Ten aanzien van het feit dat het verstrijken van een termijn de gemeente een uitvoerbare titel doet verliezen waarover zij beschikte om de haar verschuldigde som in te vorderen, kan een dergelijke maatregel in de ogen van de wetgever niet aanvaardbaar worden gemaakt door de enkele omstandigheid dat de lokale belastingen vanuit technisch oogpunt een eenvoudig karakter zouden hebben.
Een dergelijke maatregel doet bovendien op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de gemeenten, waaraan ongeacht de redenen van de ontstentenis van beslissing in de administratieve fase van de procedure, elke mogelijkheid wordt ontzegd om hun verweermiddelen te doen gelden voor de rechter, aangezien laatstgenoemde zich ertoe moet beperken die ontstentenis van beslissing vast te stellen, zonder rekening te houden met de grond van de zaak.
B.5.2. Aangezien het gemaakte verschil in behandeling tussen de federale belastingen en de gemeentebelastingen verstoken is van een redelijke verantwoording en op onevenredige wijze afbreuk doet aan de rechten van de gemeenten, is artikel 10, tweede lid, van de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeentebelastingen, zoals gewijzigd bij artikel 92 van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen, in de interpretatie die daaraan door de verwijzende rechter is gegeven, niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.6.1. Het Hof merkt echter op dat het voormelde artikel 10, tweede lid, een andere interpretatie kan krijgen, waardoor het bestaanbaar wordt met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.
Uit de parlementaire voorbereiding van de betwiste bepaling blijkt immers dat de bedoeling van de wetgever erin bestond, op het vlak van de jurisdictionele beroepen, een parallellisme in het leven te roepen tussen de regels die toepasselijk zijn op de rijksbeslastingen en die welke van toepassing zijn op de provincie- en gemeentebelastingen (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-966/11, pp. 198 en 199).
Aangezien werd gevreesd dat het college van burgemeester en schepenen weinig geneigd zou zijn om een administratief beroep te behandelen, heeft de wetgever het college verantwoordelijk willen stellen, wanneer het in gebreke bleef uitspraak te doen over het bezwaar dat door een belastingplichtige ten aanzien van een gemeentebelasting was ingediend. Dat is de reden waarom hij opnieuw het vermoeden van gegrondheid van het bezwaar heeft ingediend bij ontstentenis van beslissing van het college van burgemeester en schepenen.
B.6.2. Aangezien de wetgever het optreden van het college van burgemeester en schepenen doeltreffend heeft willen maken door de druk die op het college kon wegen indien het naliet uitspraak te doen over een bezwaar, dient te worden aangenomen dat de wetgever enkel de administratieve fase van de procedure heeft willen beogen, in het kader waarvan het Hof overigens de ontstentenis van praktische draagwijdte van artikel 10, tweede lid, heeft vastgesteld (arrest nr. 114/2000, B.27). Integendeel, door met verwijzing naar de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek te voorzien in de voorwaarden voor een beroep bij de rechtbank van eerste aanleg, heeft de wetgever niet gewild aan de rechter diens beoordelingsbevoegdheid te ontzeggen door hem de enkele bekrachtiging op te leggen van een vermoeden dat de wetgever zelf voorafgaandelijk zou hebben vastgesteld. De mogelijkheid om verzet aan te tekenen, in hoger beroep te gaan of voorziening in cassatie in te stellen, bedoeld in artikel 10, derde en vierde lid, van de wet van 24 december 1996, zet die vaststelling kracht bij.
Daaruit blijkt dat, op gevaar af iedere zin aan het bestaan van de jurisdictionele beroepen te ontnemen, artikel 10, tweede lid, van de wet van 26 december 1996, gewijzigd bij artikel 92 van de wet van 15 maart 1999, zo moet worden geïnterpreteerd dat het niet van toepassing is op de gerechtelijke fase van de rechtspleging inzake gemeentebelastingen.
B.7. Aldus geïnterpreteerd stelt in het geding zijnde bepaling geen enkel verschil in behandeling in.
B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 10, tweede lid, van de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeentebelastingen, zoals gewijzigd bij artikel 92 van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de interpretatie volgens welke die bepaling van toepassing is op de gerechtelijke fase van de rechtspleging inzake gemeentebelastingen. - Geïnterpreteerd als zijnde niet van toepassing op de gerechtelijke fase van de rechtspleging inzake gemeentebelastingen schendt dezelfde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 22 juli 2004.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, M. Melchior