Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 01 oktober 2004

Uittreksel uit arrest nr. 83/2004 van 12 mei 2004 Rolnummer 2745 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1675/13, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de beslagrechter in de Rechtbank van eerste aanleg te Luik.

bron
arbitragehof
numac
2004202800
pub.
01/10/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 83/2004 van 12 mei 2004 Rolnummer 2745 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1675/13, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de beslagrechter in de Rechtbank van eerste aanleg te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 26 juni 2003 in zake F. Smeets en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 30 juni 2003, heeft de beslagrechter in de Rechtbank van eerste aanleg te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 1675/13, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek, in zoverre het in het raam van het opstellen van een gerechtelijke aanzuiveringsregeling niet toestaat dat kwijtschelding wordt verleend aan een gefailleerde wiens faillissement onverschoonbaar is verklaard, strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en roept het een niet verantwoorde discriminatie in het leven ten aanzien van de doelstellingen van de wet, doordat : - enerzijds, het de schuldeisers van de gefailleerden wier faillissement onverschoonbaar is verklaard het voordeel ontzegt van de procedure van de collectieve schuldenregeling zoals georganiseerd bij de wet van 5 juli 1998, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 juli 1998 en in werking getreden op 1 januari 1999, zoals gewijzigd bij de wet van 19 april 2002, - anderzijds, het de verzoeker, niet-verschoonde gefailleerde, het voordeel ontzegt van de procedure, terwijl de verzoeker, niet-handelaar, de procedure kan genieten zelfs indien hij, teneinde kredieten te verkrijgen die zijn financiële draagkracht overstijgen, bewust valse verklaringen heeft afgelegd en onverschoonbare fouten heeft gemaakt bij het beheer van zijn patrimonium ? » (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 1675/13 van het Gerechtelijk Wetboek, waarvan paragraaf 3 het voorwerp uitmaakt van de prejudiciële vraag, bepaalt : « § 1. Indien de maatregelen voorzien in artikel 1675/12, § 1, niet volstaan om de in artikel 1675/3, derde lid, genoemde doelstelling te bereiken, kan de rechter, op vraag van de schuldenaar, besluiten tot elke andere gedeeltelijke kwijtschelding van schulden, zelfs van kapitaal onder de volgende voorwaarden : - alle goederen die voor beslag in aanmerking komen, worden te gelde gemaakt op initiatief van de schuldbemiddelaar, overeenkomstig de regels inzake de gedwongen tenuitvoerleggingen. De verdeling heeft plaats met inachtname van de gelijkheid van de schuldeisers onverminderd de wettige redenen van voorrang; - na de tegeldemaking van de voor beslag vatbare goederen maakt het saldo, nog verschuldigd door de schuldenaar, het voorwerp uit van een aanzuiveringsregeling met inachtname van de gelijkheid van de schuldeisers, behalve wat de lopende onderhoudsverplichtingen betreft, bedoeld in artikel 1412, eerste lid.

Onverminderd artikel 1675/15, § 2, kan de kwijtschelding van schulden maar verkregen worden als de schuldenaar de door de rechter opgelegde aanzuiveringsregeling heeft nageleefd, en behoudens terugkeer van de schuldenaar tot beter fortuin vóór het einde van de gerechtelijke aanzuiveringsregeling. § 2. Het vonnis duidt de looptijd van de gerechtelijke aanzuiveringsregeling aan, die ligt tussen drie en vijf jaar. Artikel 51 is niet van toepassing. § 3. De rechter kan geen kwijtschelding verlenen voor volgende schulden : - de onderhoudsgelden die niet vervallen zijn op de dag van de uitspraak houdende vaststelling van de gerechtelijke aanzuiveringsregeling; - de schulden die een schadevergoeding inhouden, toegestaan voor het herstel van een lichamelijke schade veroorzaakt door een misdrijf; - de schulden van een gefailleerde die overblijven na het sluiten van het faillissement. [...] » B.2. De verwijzende rechter vraagt het Hof of paragraaf 3 van dat artikel bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het niet de kwijtschelding toestaat van schulden van een gefailleerde wiens faillissement onverschoonbaar is verklaard. Het zou bijgevolg zowel de schuldeisers van de gefailleerde als de gefailleerde zelf het voordeel van die procedure ontzeggen, terwijl een niet-handelaar die wel zou genieten, zelfs indien hij bewust valse verklaringen heeft afgelegd of onverschoonbare fouten heeft gemaakt bij het beheer van zijn vermogen, teneinde kredieten te verkrijgen die zijn financiële draagkracht overstijgen.

B.3.1. De procedure van collectieve schuldenregeling, ingevoerd bij de wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen, heeft tot hoofddoel de financiële situatie te herstellen van een schuldenaar met overmatige schuldenlast door hem met name ertoe in staat te stellen voor zover mogelijk zijn schulden te betalen en tegelijkertijd te waarborgen dat hij zelf en zijn gezin een menswaardig leven kunnen leiden (artikel 1675/3, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 2 van de voormelde wet van 5 juli 1998). De financiële situatie van de persoon met overmatige schuldenlast wordt in kaart gebracht en de ongecontroleerde druk van de schuldeisers valt voor die persoon weg dankzij het optreden van een schuldbemiddelaar, die luidens het nieuwe artikel 1675/6 van hetzelfde Wetboek wordt aangewezen door de rechter die voorafgaandelijk uitspraak zal hebben gedaan over de toelaatbaarheid van de vordering tot collectieve schuldenregeling. De beschikking van toelaatbaarheid doet een toestand van samenloop ontstaan tussen de schuldeisers en heeft de opschorting van de loop van de intresten en de onbeschikbaarheid van het vermogen van de verzoeker tot gevolg (artikel 1675/7 van hetzelfde Wetboek).

B.3.2. De schuldenaar stelt aan zijn schuldeisers voor een minnelijke collectieve aanzuiveringsregeling te treffen, onder toezicht van de rechter; die kan een gerechtelijke aanzuiveringsregeling opleggen indien geen akkoord wordt bereikt (artikel 1675/3). Die ontstentenis van akkoord wordt vastgesteld door de bemiddelaar (artikel 1675/11).

De gerechtelijke aanzuiveringsregeling kan een aantal maatregelen bevatten, zoals het uitstel of de herschikking van betaling van de schulden of de gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de moratoire intresten, vergoedingen en kosten (artikel 1675/12) en, indien die maatregelen het niet mogelijk maken de financiële situatie van de schuldenaar te herstellen, elke andere gedeeltelijke kwijtschelding van schulden, zelfs van kapitaal, op voorwaarde dat de in artikel 1675/13 vastgestelde voorwaarden in acht worden genomen. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 1675/13, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek blijkt dat die paragraaf is opgevat en aangenomen met de bedoeling rekening te houden met de realiteit van de overmatige schuldenlast : « schuldenaars zijn onvermogend en de economische logica mag niet aanvaarden dat deze personen zich verschansen in de ondergrondse economie en een gewicht voor de maatschappij blijven. Zij moeten opnieuw in het economisch en sociaal stelsel worden opgenomen door hen de mogelijkheid te geven een nieuwe start te nemen » (Parl.

St., Kamer, 1996-1997, nrs. 1073/1-1074/1, p. 45).

B.3.3. Verder blijkt uit de parlementaire voorbereiding van artikel 1675/13 dat de wetgever strenge voorwaarden heeft gesteld aan de kwijtschelding van de schulden in hoofdsom (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nrs. 1073/1-1074/1, p. 44).

De wetgever heeft ook uitdrukkelijk bepaald dat sommige schulden niet konden worden kwijtgescholden, met name de schulden van een gefailleerde die blijven bestaan na de sluiting van het faillissement.

Die uitsluiting werd verantwoord door het feit dat « het [...] logisch [is] dat, wanneer de handelsrechtbank beslist heeft om aan een gefailleerde het voordeel van de verschoonbaarheid, en dus van een kwijtschelding van schulden, te weigeren, op deze beslissing niet meer kan worden teruggekomen in het kader van een latere procedure van collectieve schuldenregeling » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nrs. 1073/1-1074/1, p. 47). Verder werd gepreciseerd dat « het feit dat bepaalde schulden niet het voorwerp mogen uitmaken van een kwijtschelding, [...] niet [inhoudt] dat zij bij voorrang zullen worden uitbetaald ten opzichte van de andere schulden. Indien deze schulden uit hun aard bevoorrecht zijn, worden zij natuurlijk bij voorrang gedelgd uit de opbrengst van de tegeldemaking van de goederen waarop zij een wettige reden van voorrang hebben. Voor het niet voldane deel, komen zij in de massa van de schulden terecht en worden ponds-pondsgewijs betaald, zoals de andere schulden. Het verschil met de andere schulden is, dat het niet gedelgde gedeelte verschuldigd blijft na de volledige naleving van de schuldenregeling » (ibid. ).

B.4. De faillissementswetgeving betreft enkel de personen die de hoedanigheid hebben van handelaar. De door de faillissementswet van 8 augustus 1997 nagestreefde algemene doelstelling bestaat erin « vooral eenvoud en transparantie [te betrachten] » (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/1, p. 1), zulks uit een bekommernis voor het algemeen belang. De wetgever heeft immers geoordeeld dat « de ondernemingen in moeilijkheden [...] de maatschappelijke orde [verstoren]. Zij bedreigen de economische positie van hun schuldeisers, brengen de werkgelegenheid van de werknemers in gevaar en kosten overmatig veel aan de overheid » (ibid. ).

B.5. Het door de wetgever gemaakte onderscheid tussen de handelaars en de personen welke niet die hoedanigheid hebben, berust op een objectief criterium en is niet verstoken van relevantie ten aanzien van het nagestreefde doel. De insolventie van een handelaar brengt immers, ten aanzien van de economie in het algemeen en de onderlinge afhankelijkheid van de commerciële belangen, gevolgen teweeg die verschillen van die welke worden teweeggebracht door de staking van betaling van een gewone schuldenaar.

B.6. Doordat de wetgever de rechter niet toestaat de kwijtschelding toe te kennen voor de schulden van een gefailleerde die blijven bestaan na de sluiting van het faillissement, heeft hij een onderscheid gemaakt dat op een objectief criterium berust en niet irrelevant is ten aanzien van het nagestreefde doel. De wetgever heeft immers een procedure van vereffening van de goederen willen organiseren die specifiek is voor de gefailleerde handelaars en een andere, verschillende, procedure die specifiek is voor de andere schuldenaars die hun schulden niet kunnen betalen. Het is evenwel mogelijk dat een persoon die de hoedanigheid van handelaar heeft gehad, ongeacht of hij al dan niet failliet is verklaard, de procedure van collectieve schuldenregeling kan genieten. Artikel 1675/2 van het Gerechtelijk Wetboek maakt het die persoon immers mogelijk een verzoekschrift tot het verkrijgen van een collectieve schuldenregeling in te dienen, zes maanden na hetzij het stopzetten van zijn handel, hetzij de sluiting van het faillissement. Het is echter verantwoord dat in het geval van een faillissement de wetgever geen kwijtschelding van schulden mogelijk maakt die reeds is besproken voor de rechtbank van koophandel, die over die kwijtschelding uitspraak heeft gedaan bij een beslissing die gezag van gewijsde heeft.

Bovendien heeft het aangeklaagde verschil in behandeling geen onevenredige gevolgen voor de schuldeisers die het recht op de uitoefening van hun vordering behouden in geval van terugkeer van de schuldenaar tot beter fortuin of na de gerechtelijke aanzuiveringsregeling. Het heeft evenmin onevenredige gevolgen voor de gefailleerde, aangezien het Hof in zijn arresten nr. 18/2003 van 30 januari 2003 en nr. 38/2003 van 3 april 2003 heeft geoordeeld dat artikel 1675/13, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat het de persoon die totaal en definitief onvermogend lijkt, niet de mogelijkheid ontzegt om een gerechtelijke aanzuiveringsregeling te genieten, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 23 van de Grondwet, niet schendt.

B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : In zoverre artikel 1675/13, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek in het raam van het opstellen van een gerechtelijke aanzuiveringsregeling niet toestaat dat kwijtschelding wordt verleend aan een gefailleerde die niet verschoonbaar is verklaard, schendt het de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 12 mei 2004.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^