Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 30 augustus 2004

Uittreksel uit arrest nr. 75/2004 van 5 mei 2004 Rolnummer 2760 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek, zoals hersteld bij de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantw Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2004202533
pub.
30/08/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 75/2004 van 5 mei 2004 Rolnummer 2760 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek, zoals hersteld bij de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 26 juni 2003 in zake het openbaar ministerie tegen L. Latré en G. Latré, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 7 juli 2003, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek, zoals opnieuw ingevoegd bij wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het een strafuitsluitingsgrond invoert voor de natuurlijke persoon die een misdrijf pleegt in het kader van de activiteit (lees intrinsiek verband met doel, de waarneming van zijn belangen, voor rekening) van een rechtspersoon, terwijl dit niet het geval is voor de natuurlijke persoon die hetzelfde misdrijf pleegt in het kader van de activiteit (lees intrinsiek verband met doel, de waarneming van zijn belangen, voor rekening) van een natuurlijke persoon ? » (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag betreft artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek, zoals hersteld bij artikel 2 van de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen, dat luidt : « Een rechtspersoon is strafrechtelijk verantwoordelijk voor misdrijven die hetzij een intrinsiek verband hebben met de verwezenlijking van zijn doel of de waarneming van zijn belangen, of die, naar blijkt uit de concrete omstandigheden, voor zijn rekening, zijn gepleegd.

Wanneer de rechtspersoon verantwoordelijk gesteld wordt uitsluitend wegens het optreden van een geïdentificeerde natuurlijke persoon, kan enkel degene die de zwaarste fout heeft begaan worden veroordeeld.

Indien de geïdentificeerde natuurlijke persoon de fout wetens en willens heeft gepleegd kan hij samen met de verantwoordelijke rechtspersoon worden veroordeeld.

Met rechtspersonen worden gelijkgesteld : 1° tijdelijke verenigingen en verenigingen bij wijze van deelneming;2° vennootschappen bedoeld in artikel 2, derde lid, van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, alsook handelsvennootschappen in oprichting;3° burgerlijke vennootschappen die niet de vorm van een handelsvennootschap hebben aangenomen. Voor de toepassing van dit artikel kunnen niet als strafrechtelijk verantwoordelijke rechtspersoon worden beschouwd : de federale staat, de gewesten, de gemeenschappen, de provincies, de Brusselse agglomeratie, de gemeenten, de binnengemeentelijke territoriale organen, de Franse Gemeenschapscommissie, de Vlaamse Gemeenschapscommissie, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. » B.2. Artikel 5 van het Strafwetboek, hersteld bij de wet van 4 mei 1999, heeft een eigen strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon ingevoerd, onderscheiden en autonoom ten opzichte van die van de natuurlijke personen die voor de rechtspersoon hebben gehandeld of dit hebben nagelaten. Voordien kon een rechtspersoon niet als dusdanig strafrechtelijk worden vervolgd. Een misdrijf waarvoor een rechtspersoon verantwoordelijk zou kunnen worden geacht, werd aan welbepaalde natuurlijke personen aangerekend.

B.3. De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat het een strafuitsluitingsgrond invoert voor een door zowel een natuurlijke persoon als een rechtspersoon gepleegd misdrijf voor wie van hen beiden de minst zware fout heeft begaan voor zover het misdrijf door de natuurlijke persoon uit onachtzaamheid is gepleegd, terwijl een dergelijke strafuitsluitingsgrond niet kan worden aangevoerd door een natuurlijke persoon die hetzelfde onopzettelijke misdrijf heeft gepleegd als een andere natuurlijke persoon. Terwijl aldus in het tweede geval samenloop van strafrechtelijke aansprakelijkheden mogelijk is, is dit in het eerste geval uitgesloten.

B.4. Volgens de Ministerraad kunnen de regels aangaande de cumulatie van strafrechtelijke verantwoordelijkheid van een rechtspersoon en een natuurlijke persoon niet worden vergeleken met die inzake natuurlijke personen onderling, daar de wetgever een bijzonder systeem van strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen heeft uitgewerkt dat aan een eigen logica beantwoordt, onderscheiden van de logica van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van natuurlijke personen.

De in het geding zijnde regeling betreft de toerekening van misdrijven bij een samenloop van strafrechtelijke verantwoordelijkheden tussen de natuurlijke persoon en de rechtspersoon, die in beginsel beiden schuldbekwaam worden geacht. Die regeling is bijgevolg vergelijkbaar met de toerekening van misdrijven bij een samenloop van daders die allen de hoedanigheid van natuurlijke persoon hebben.

De exceptie wordt verworpen.

B.5. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.6.1. Volgens de memorie van toelichting regelt de in het geding zijnde bepaling de verhouding tussen de aansprakelijkheid van de rechtspersoon en die van natuurlijke personen voor dezelfde feiten : « Het gehanteerde principe houdt in dat cumulatie van aansprakelijkheden in dat geval uitgesloten is, tenzij aangetoond kan worden dat het misdrijf ook aan de natuurlijke persoon zelf kan worden toegerekend, die manifest opzettelijk gehandeld heeft. In tegenstelling tot hetgeen de Raad van State in het advies lijkt te stellen, betreft de uitsluiting van cumulatie enkel de delicten gepleegd met nalatigheid als intentioneel element. Het uitgangspunt is derhalve de wettelijke kwalificatie van het misdrijf.

Het voorstel beoogt aldus terug te komen op bepaalde rechtspraak die zeer ver ging in de toerekening van misdrijven aan leidinggevende personen binnen rechtspersonen door het misdrijf bewezen te achten op basis van tekortkomingen van deze personen, daar waar het misdrijf duidelijk opzet vereist, of zelfs louter op basis van de positie van de betrokkene binnen de rechtspersoon te komen tot een quasi objectieve strafrechtelijke aansprakelijkheid.

Niettemin kan het niet zo zijn dat het voorstel een vrijbrief biedt voor personen die in het kader van de rechtspersoon strafbare gedragingen stellen. Zoals gezegd, kunnen ingeval van opzet, de rechtspersoon en de natuurlijke persoon samen als mededaders worden vervolgd en veroordeeld. Indien in hoofde van de natuurlijke persoon enkel de schuldvorm van nalatigheid aanwezig is - wat vaak het geval zal zijn in het bijzonder strafrecht waar voor veel misdrijven geen opzet vereist is -, zal de rechter geval per geval moeten nagaan of de verantwoordelijkheid van de rechtspersoon, dan wel van de natuurlijke persoon het zwaarst moet doorwegen. » (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1217/1, pp. 6 en 7) Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat het wetsontwerp het beginsel van samenloop van verantwoordelijkheden wilde vastleggen maar alleen wanneer het misdrijf aan een natuurlijke persoon zelf kan worden toegerekend die opzettelijk zou hebben gehandeld.

Tijdens de parlementaire besprekingen werd staande gehouden dat men een onderscheid moet maken tussen « maffiose » criminaliteit, die « veeleer [...] een opzettelijke criminaliteit [is] » en de « economische » criminaliteit, wanneer het een misdrijf met « nalatigheid » betreft (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1217/6, p. 21).

B.6.2. Op de kritiek van een senator dat « het voorstel [...] de gevaarlijke weg [lijkt] op te gaan van de ontheffing van verantwoordelijkheid van natuurlijke personen » (amendement nr. 11, Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1217/2, p. 5, en de uiteenzetting hierbij in Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1217/6, pp. 31-50), antwoordde de Minister dat « ze niet allebei veroordeeld kunnen worden, omdat hun respectievelijke handelingen zo moeilijk te onderscheiden zijn dat systematische cumulatie in deze gevallen onvermijdelijk tot dubbele veroordelingen zou leiden terwijl er momenteel maar een mogelijk is ».

De Minister voegde eraan toe : « De bedoeling is in deze gevallen de echte verantwoordelijke aan te wijzen. » (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1217/6, p. 42) Daarop werd een amendement ingediend (amendement nr. 19, Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1217/4) dat tot de uiteindelijke tekst van artikel 5, tweede lid, heeft geleid en waarbij de indiener aanvoerde : « Dit artikel voert als nieuw element in dat de aansprakelijkheid van de rechtspersoon wordt geïmpliceerd uitsluitend wegens de tussenkomst van een geïdentificeerd natuurlijke persoon. Enkel in dat geval moet de rechter een keuze maken. Bij deze keuze is de zwaarste fout het criterium. Beiden kunnen dus worden vervolgd, maar de rechter kan enkel degene veroordelen die de zwaarste fout heeft begaan, en voor zover de aansprakelijkheid van de rechtspersoon in het gedrang komt ingevolge de uitsluitende tussenkomst van de geïdentificeerde natuurlijke persoon.

Aldus wordt de casus beperkt waarbij de aansprakelijkheid van de rechtspersoon in het gedrang komt - uitsluitend wegens de tussenkomst van een natuurlijk persoon - en ten tweede wordt het criterium bepaald, namelijk dat de rechter moet nagaan wie de zwaarste fout heeft begaan. » (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1217/6, p. 46) B.6.3. Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat een samenloop van strafrechtelijke verantwoordelijkheden van de rechtspersoon en de natuurlijke persoon in beginsel is uitgesloten (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 2093/5, p. 15). Op die wijze wilde de wetgever ingaan tegen een rechtspraak die tot een quasi objectieve verantwoordelijkheid leidde door de bestuurders van de rechtspersonen te veroordelen voor inbreuken die ze materieel niet hadden gepleegd, maar aan wie de inbreuken ten laste werden gelegd vanwege de positie die ze bekleedden binnen de rechtspersoon.

B.7. Doordat de in het geding zijnde maatregel ten aanzien van de personen die samen met een rechtspersoon een misdrijf uit onachtzaamheid hebben begaan, een strafuitsluitingsgrond in het leven roept, doet hij een verschil in behandeling ontstaan ten aanzien van de personen die samen met een andere persoon dan een rechtspersoon een misdrijf uit onachtzaamheid hebben begaan.

B.8. Dat verschil in behandeling is niet zonder redelijke verantwoording gelet op de verschillen die er bestaan tussen de beide in B.7 beschreven situaties. Wanneer twee natuurlijke personen tegelijkertijd worden vervolgd wegens eenzelfde feit, moet de rechter in het licht van de omstandigheden van elke zaak onderzoeken of zij beiden schuldig zijn. Artikel 5, eerste lid, stelt daarentegen automatisch de rechtspersoon aansprakelijk voor de nalatigheid die toe te schrijven is aan de natuurlijke persoon die voor zijn rekening heeft gehandeld. Rekening houdend met het feit dat een rechtspersoon uitsluitend handelt door het optreden van een natuurlijke persoon, vermocht de wetgever, om de in B.6.2 in herinnering gebrachte redenen, te oordelen dat, wanneer de natuurlijke persoon wordt geïdentificeerd en teneinde te vermijden dat de rechtspersoon en de natuurlijke persoon systematisch samen worden veroordeeld (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1217/6, p. 38), de rechter ertoe diende te worden aangezet een afweging te maken tussen, enerzijds, het aspect fout van een natuurlijke persoon en, anderzijds, de verantwoordelijkheid van de rechtspersoon (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 2093/5, p. 15) en hem de mogelijkheid moest worden geboden geval per geval na te gaan welk gedrag bepalend was, dat van de rechtspersoon, dan wel dat van de natuurlijke persoon. (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1217/1, p. 6).

B.9. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 5, tweede lid, eerste zin, van het Strafwetboek, zoals hersteld bij de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 5 mei 2004.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, A. Arts.

^