gepubliceerd op 20 juli 2004
Uittreksel uit arrest nr. 123/2004 van 7 juli 2004 Rolnummer 2750 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 115 tot 134 van de programmawet van 24 december 2002, ingesteld door het « Verbond M.R.B. - Verbond van Mutualiteit(...) Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter R. Henneuse, waarnemend voorzitter, en voorzitter A. (...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 123/2004 van 7 juli 2004 Rolnummer 2750 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 115 tot 134 van de programmawet (I) van 24 december 2002, ingesteld door het « Verbond M.R.B. - Verbond van Mutualiteiten, Ziekteverzekering, Alle risico's in België » en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter R. Henneuse, waarnemend voorzitter, en voorzitter A. Arts, en de rechters E. De Groot, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van rechter R. Henneuse, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat ter griffie van het Hof is ingekomen op 1 juli 2003, hebben het « Verbond M.R.B. - Verbond van Mutualiteiten, Ziekteverzekering, Alle risico's in België », met maatschappelijke zetel te 1210 Brussel, Sint-Lazaruslaan 2, de v.z.w. « Association des Supérieurs Majeurs de Belgique », met maatschappelijke zetel te 1030 Brussel, Vooruitgangstraat 333, en M.-J. Henricot, M. de Waerseghers, H. Florent en A. Habaru, wonende te 5020 Namen, place du Couvent 3, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 115 tot 134 van de programmawet (I) van 24 december 2002 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 2002). (...) II. In rechte (...) Wat het belang van de verzoekende partijen betreft B.1.1. De eerste verzoekende partij, het « Verbond M.R.B. - Verbond van Mutualiteiten, Ziekteverzekering, Alle risico's in België », is een verbond van ziekenfondsen voor Belgische religieuzen en missionarissen.
De tweede verzoekende partij, de « Association des Supérieurs Majeurs de Belgique », is een vereniging zonder winstoogmerk van mannelijke religieuzen die leven in een religieuze gemeenschap in Wallonië of Brussel.
B.1.2. Volgens de Ministerraad zouden de bestreden bepalingen geen rechtstreekse weerslag hebben op de situatie van de leden van de eerste verzoekende partij. Bovendien zou het collectieve belang waarop zij zich beroept, beperkt zijn tot de individuele belangen van haar leden.
De Ministerraad voert eveneens aan dat het belang van de tweede verzoekende partij niet voldoende duidelijk zou zijn, noch voldoende rechtstreeks om het vereiste belang te vormen.
B.1.3. Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk zich op een collectief belang beroept, is vereist dat haar maatschappelijk doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat het collectief belang niet tot de individuele belangen van de leden is beperkt; dat het maatschappelijk doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat ten slotte niet blijkt dat het maatschappelijk doel niet of niet meer werkelijk wordt nagestreefd.
B.1.4.1. Volgens artikel 2 van zijn statuten heeft het « Verbond M.R.B. - Verbond van Mutualiteiten, Ziekteverzekering, Alle risico's in België » onder meer tot taak in te staan voor de terugbetaling van de geneeskundige verstrekkingen aan zijn leden of de personen te hunnen laste, en de nodige hulp, voorlichting, begeleiding en bijstand te verlenen bij het vervullen van zijn opdracht.
De bestreden bepalingen, die tot doel hebben verschillende bepalingen te wijzigen van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap, zijn niet vreemd aan het maatschappelijk doel dat de verzoekende vereniging nastreeft. Door het begrip « huishouden » zo te wijzigen dat de religieuze gemeenschappen waarvan haar leden deel uitmaken onder dat begrip kunnen vallen, heeft de in het geding zijnde wet een rechtstreekse en ongunstige weerslag op de situatie van die laatsten, die dreigen te worden uitgesloten van het voordeel van de tegemoetkoming voor personen met een handicap die zij krachtens de vroegere wet ontvingen.
B.1.4.2. De exceptie wordt verworpen.
B.1.4.3. Wat de « Association des Supérieurs Majeurs de Belgique » betreft, kan men in artikel 2 van haar statuten lezen dat haar doel bestaat in de studie en het zoeken naar oplossingen met betrekking tot de ontwikkeling en de goede werking van elk van de religieuze instellingen en van de apostolische leefgemeenschappen in het bijzonder, alsook het verlenen van algemene materiële of morele bijstand aan haar leden, met het oog op de oprichting, de ontwikkeling, de bevordering en de instandhouding van hun instellingen en werken, zowel in België als in het buitenland.
Bepalingen die betrekking hebben op de financiële situatie van bepaalde leden van de vereniging wegens hun handicap, houden onvoldoende rechtstreeks verband met materiële bijstand - zelfs in de vorm van financiële inkomsten - die bestemd is om religieuze instellingen of apostolische leefgemeenschappen op te richten, te ontwikkelen, te bevorderen of in stand te houden. De tegemoetkomingen aan personen met een handicap die, zoals de verzoekende partijen overigens eraan herinneren, de persoon met een handicap in staat stellen in zijn behoeften aan onder meer medische zorg, die een gevolg zijn van zijn handicap, te voorzien, mogen geenszins worden verward met de middelen die de instellingen en gemeenschappen waarvan personen met een handicap deel uitmaken, nodig hebben voor hun werking en ontwikkeling.
B.1.4.4. Het beroep dat is ingesteld door de tweede verzoekende partij is onontvankelijk.
B.1.5. De Ministerraad betwist het belang van de derde verzoekster, M.-J. Henricot, om in rechte te treden omdat zij niet gehandicapt is en bijgevolg geen aanspraak maakt op een in de in het geding zijnde wet bedoelde tegemoetkoming.
B.1.6.1. Aangezien zij niet gehandicapt is, wordt de derde verzoekster niet rechtstreeks geraakt door de in het geding zijnde bepalingen.
B.1.6.2. Het beroep dat is ingesteld door de derde verzoekster is onontvankelijk.
B.1.7.1. De Ministerraad betwist eveneens het belang van de vijfde en zesde verzoekende partij om in rechte te treden omdat zij ouder zijn dan 65 jaar en niet langer aanspraak kunnen maken op een inkomensvervangende tegemoetkoming, noch op een integratietegemoetkoming. Wat de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden betreft, bepaalt artikel 23 van het koninklijk besluit van 5 maart 1990, dat betrekking heeft op die tegemoetkoming, dat, indien in een huishouden verscheidene personen recht hebben op een tegemoetkoming, voor ieder van de gerechtigden rekening wordt gehouden met de totaliteit van het inkomen van het huishouden, gedeeld door het aantal personen van wie het inkomen in aanmerking genomen werd voor de berekening van de tegemoetkoming.
B.1.7.2. In tegenstelling tot hetgeen de Ministerraad beweert, kunnen bejaarden die ouder zijn dan 65 jaar een inkomensvervangende tegemoetkoming of een integratietegemoetkoming blijven trekken.
Artikel 2, §§ 1 en 2, van de wet van 27 februari 1987 bepaalt weliswaar dat de persoon met een handicap zijn aanvraag voor een tegemoetkoming moet indienen vóór de leeftijd van 65 jaar, maar artikel 5 van dezelfde wet geeft aan dat het recht op een inkomensvervangende tegemoetkoming of een integratietegemoetkoming blijft bestaan na de leeftijd van 65 jaar voor zover het zonder onderbreking betaalbaar blijft.
B.1.7.3. De exceptie wordt verworpen.
Wat de draagwijdte van het beroep betreft B.2. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de artikelen 115 tot 134 van de programmawet (I) van 24 december 2002. Uit het ingediende verzoekschrift en uit de uiteenzetting van de middelen blijkt echter dat alleen de artikelen 121 en 134 van die wet in het geding zijn. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die bepalingen.
Ten gronde B.3.1. Bij artikel 121 van de programmawet (I) van 24 december 2002 wordt artikel 7 van de wet van 27 februari 1987 « betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap » door de volgende bepaling vervangen : « § 1. De in artikel 1 bedoelde tegemoetkomingen kunnen enkel toegekend worden indien het bedrag van het inkomen van de persoon met een handicap en het bedrag van het inkomen van de personen met wie hij een huishouden vormt, het in artikel 6 bedoelde bedrag van de tegemoetkomingen niet overschrijdt.
De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad wat moet worden verstaan onder ' inkomen ' en door wie, volgens welke criteria en op welke wijze het bedrag ervan moet worden bepaald.
De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepalen dat sommige inkomsten of delen van het inkomen, onder de voorwaarden die Hij bepaalt, niet of slechts gedeeltelijk in aanmerking worden genomen. Hij kan daarbij een onderscheid maken naargelang het gaat om een inkomensvervangende tegemoetkoming, een integratietegemoetkoming of een tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden. Hij kan eveneens een onderscheid maken naargelang de gerechtigde behoort tot categorie A, B of C, naargelang de graad van zelfredzaamheid van de persoon met een handicap, naargelang het gaat om het inkomen van de persoon met een handicap zelf of om het inkomen van de leden van zijn huishouden, of naargelang de bron van het inkomen. § 2. De persoon met een handicap en de leden van zijn huishouden moeten hun rechten laten gelden op de uitkeringen en vergoedingen waarop ze aanspraak kunnen maken krachtens een andere Belgische of buitenlandse wetgeving of krachtens de regels van toepassing op het personeel van een internationale openbare instelling en die hun grond vinden in een beperking van het verdienvermogen of op sociale uitkeringen inzake ziekte en invaliditeit, werkloosheid, arbeidsongevallen, beroepsziekten, rust- en overlevingspensioenen, de inkomensgarantie voor ouderen en het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, of die hun grond vinden in een gebrek aan of vermindering van de zelfredzaamheid, of in de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek betreffende de burgerlijke aansprakelijkheid. § 3. Onder ' huishouden ' moet worden verstaan elke samenwoning van personen die een economische entiteit vormen gewoon door het feit dat deze personen de dagelijkse kosten voor hun levensonderhoud hoofdzakelijk gemeenschappelijk dragen.
Het bestaan van een huishouden wordt vermoed wanneer meerdere personen hun hoofdverblijfplaats op hetzelfde adres hebben. Het tegenbewijs kan met alle mogelijke middelen worden geleverd. § 4. De in artikel 1 bedoelde tegemoetkomingen kunnen worden toegekend als voorschot op de uitkeringen en vergoedingen waarop de aanvrager aanspraak kan maken krachtens een andere Belgische of buitenlandse wetgeving of krachtens regels van toepassing op het personeel van een internationale openbare instelling en die hun grond vinden in een beperking van het verdienvermogen of op sociale uitkeringen inzake ziekte en invaliditeit, werkloosheid, arbeidsongevallen, beroepsziekten, rust- en overlevingspensioenen, de inkomensgarantie voor ouderen en het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, of die hun grond vinden in een gebrek aan of vermindering van de zelfredzaamheid, of in de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek betreffende de burgerlijke aansprakelijkheid.
De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, onder welke voorwaarden, op welke wijze en tot welk bedrag deze voorschotten kunnen worden toegekend, alsmede de wijze waarop ze kunnen worden teruggevorderd. De uitbetalingsdienst of -instelling treedt in de rechten van de gerechtigde tot het bedrag van de toegekende voorschotten. » B.3.2. Artikel 134 van dezelfde programmawet bepaalde oorspronkelijk : « Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 juli 2003, met uitzondering van artikel 128 dat in werking treedt op 1 januari 2003. » Het werd echter vervangen bij artikel 275 van de programmawet van 22 december 2003, dat luidt als volgt : « De artikelen 115, 118, 122, 123, 125, 126, 127, 130, 131, 132 en 133 treden in werking op 1 juli 2003.
Het artikel 128 treedt in werking op 1 januari 2003.
De artikelen 116, 117, 119, 120, 121, 124 en 129 treden in werking op 1 juli 2004. » B.4. Aangezien geen enkel beroep is ingesteld tegen artikel 275 van de programmawet van 22 december 2003 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 2003), is het derde middel zonder voorwerp.
B.5. In een eerste middel voeren de verzoekende partijen een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door artikel 121, § 3, van de programmawet (I) van 24 december 2002 doordat het het begrip « huishouden » definieert als « elke samenwoning van personen die een economische entiteit vormen gewoon door het feit dat deze personen de dagelijkse kosten voor hun levensonderhoud hoofdzakelijk gemeenschappelijk dragen ». De bestreden bepaling zou verder gaan dan de doelstellingen die de wetgever heeft nagestreefd en zou aanleiding geven tot discriminatie door een identieke behandeling van, enerzijds, de gewone huishoudens en, anderzijds, de huishoudens die dat niet zijn, zoals de religieuze gemeenschappen of lekengemeenschappen.
B.6.1. Uit de parlementaire voorbereiding van de aangevochten bepaling blijkt dat de wetgever, door de definitie van het begrip « huishouden » te wijzigen, de criteria en modaliteiten voor toekenning van de tegemoetkomingen aan personen met een handicap nauwer wilde doen aansluiten bij de huidige samenlevingsvormen, door niet alleen rekening te houden met het eigen inkomen van de persoon met een handicap, maar ook met dat van de personen met wie hij een huishouden vormt (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2124/001, pp. 86 tot 88 en 92).
Zich ervan bewust dat de administratie onmogelijk elke afzonderlijke feitelijke levenssituatie kon uitpluizen, heeft de wetgever geopteerd voor een systeem van vermoeden van het bestaan van een huishouden wanneer twee of meer personen op hetzelfde adres gedomicilieerd zijn, waarbij echter aan de betrokkene de mogelijkheid wordt gelaten om met alle mogelijke middelen aan te tonen dat de feitelijke toestand afwijkt van de juridische, zoals die blijkt uit het rijksregister (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2124/001, p. 92).
Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat, ter gelegenheid van een voorstel van amendement, de Minister van Sociale Zaken in de Commissie voor de sociale aangelegenheden heeft verklaard : « [...] het ten gronde eens te zijn met de indiener van de amendementen. Hij wijst er evenwel op dat de personen die voorheen reeds van het gewaarborgd minimuminkomen konden genieten hun verworven rechten niet verliezen. Dit neemt niet weg dat een oplossing moet worden gevonden voor de kloosterlingen, maar de bespreking van de programmawet lijkt hiervoor niet het juiste ogenblik » (Parl. St., Senaat, 2002-2003, nr. 2-1390/3, p. 63).
B.6.2. Door te bepalen dat elke samenwoning van personen die een economische entiteit vormen door het feit dat zij de dagelijkse kosten voor hun levensonderhoud hoofdzakelijk gemeenschappelijk dragen een « huishouden » is, zonder het aantal personen noch de aard van hun samenwoning in aanmerking te nemen, is de wetgever verder gegaan dan het doel dat hij nastreeft. Aangezien hij de definitie van het begrip " huishouden " nauwer wilde doen aansluiten bij de maatschappelijke ontwikkelingen om andere samenlevingsvormen dan het huwelijk - die een weerslag kunnen hebben op het inkomen van het huishouden - in aanmerking te nemen, kan louter op grond van het criterium van het gemeenschappelijk dragen van dagelijkse kosten onvoldoende onderscheid worden gemaakt tussen die nieuwe samenlevingsvormen en andere vormen van het gemeenschappelijk dragen van de dagelijkse kosten die reeds vóór de goedkeuring van de bestreden wet bestonden en die van het begrip « huishouden » waren uitgesloten.
Daaruit volgt dat, in zoverre het tot gevolg heeft dat de religieuze of lekengemeenschappen onder het begrip « huishouden » vallen, het criterium dat de wetgever te dezen heeft aangewend, niet pertinent is in het licht van het doel dat hij wilde nastreven.
B.6.3. Het feit dat het vermoeden van het bestaan van een huishouden met alle wettelijke middelen kan worden weerlegd, waarbij de administratie een ruime beoordelingsbevoegdheid wordt toegekend, doet niets af aan die vaststelling. De ontstentenis van precieze criteria op grond waarvan de samenwoning van personen in de zin die de wetgever daaraan heeft willen geven, kan worden onderscheiden van andere samenlevingsvormen die hij duidelijk niet tot het begrip « huishouden » wilde rekenen, brengt immers voor de personen die het wettelijk vermoeden zouden willen weerleggen een onzekerheid teweeg die onverenigbaar is met het gelijkheidsbeginsel.
B.7. Het middel is gegrond.
B.8. Aangezien het tweede middel niet tot een ruimere vernietiging kan leiden, dient het niet te worden onderzocht.
Om die redenen, het Hof vernietigt artikel 121 van de programmawet (I) van 24 december 2002.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 7 juli 2004.
De griffier, L. Potoms.
De wnd. voorzitter, R. Henneuse.