gepubliceerd op 29 juni 2004
Uittreksel uit arrest nr. 48/2004 van 24 maart 2004 Rolnummers 2630 en 2631 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 59, § 2, 2°, a),van de herstelwet van 31 juli 1984, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen. Het Arbitrageho samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, M. Bossuyt, E. D(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 48/2004 van 24 maart 2004 Rolnummers 2630 en 2631 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 59, § 2, 2°, a),van de herstelwet van 31 juli 1984, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, M. Bossuyt, E. De Groot, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij twee arresten van 7 februari 2003 in zake de n.v. Solepeint tegen de Belgische Staat, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 13 februari 2003, heeft het Hof van Beroep te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 59, § 2, 2°, a),van de herstelwet van 31 juli 1984 de bepalingen van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het de vennootschappen die, gevestigd in een reconversiezone zoals afgebakend door de bepalingen van het koninklijk besluit van 18 oktober 1984, het gebruik van vaste activa verworven onder de voorwaarden bepaald bij de voormelde wet van 31 juli 1984 aan een derde hebben afgestaan, uitsluit van het genot van de bepalingen van de artikelen 59 tot 63 van de voormelde wet van 31 juli 1984, in zoverre het een onderscheid invoert tussen de vennootschappen die, met toepassing van de bepalingen van de herstelwet van 31 juli 1984, het gebruik van vaste activa verworven in het kader van de bepalingen van de wet van 31 juli 1984 aan derden hebben afgestaan en die welke ze niet hebben afgestaan ? » Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2630 en 2631 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 59 van de herstelwet van 31 juli 1984 bepaalt : « § 1. De inkomsten uitgekeerd aan de aandelen of deelbewijzen worden uit de in de vennootschapsbelasting belastbare grondslag gesloten voor de in de artikelen 98, 100 en 102 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen bedoelde vennootschappen, verenigingen, inrichtingen of instellingen die : 1° zijn opgericht vanaf 1 januari 1984 tot 22 juli 1990, zonder F.I.V.-inbreng; 2° de maatschappelijke zetel en de voornaamste inrichting van bij de oprichting in een reconversiezone vestigen en behouden;3° tegenover de aandeelhouders of vennoten de verbintenis aangaan en naleven om, vóór het einde van het eerste boekjaar van het overeenkomstig § 2, 3°, gekozen vrijstellingstijdperk, een som van tenminste 60 pct.van het in geld volgestorte kapitaal, of van de in geld volgestorte kapitaalverhoging en daarbijhorende uitgiftepremies, te gebruiken om materiële vaste activa als bedoeld in § 5, aan te schaffen of tot stand te brengen die voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid worden gebruikt, met uitsluiting van de vaste activa waarvan het gebruik is afgestaan aan een derde. § 2. De vrijstelling wordt verleend : 1° voor het gedeelte van de uitgekeerde inkomsten dat per boekjaar niet hoger is dan 8 pct.van het kapitaal. Onder kapitaal wordt hier verstaan het uiterlijk op 22 juli 1990 geplaatste maatschappelijke kapitaal dat werkelijk in geld wordt volgestort alsmede het kapitaal voortvloeiend uit een tussen 23 juli 1990 en 31 december 1992 geplaatste en werkelijk in geld volgestorte kapitaalverhoging dat bij het begin van het boekjaar nog is terug te betalen, vermeerderd met de uitgiftepremies die door de aandeelhouders of vennoten zijn volgestort en op de balans van de vennootschap zijn ingeschreven, maar met uitsluiting van de voorschotten bedoeld in artikel 15, tweede lid, 2°, van hetzelfde Wetboek; 2° in de mate dat : a) het in 1° bedoelde kapitaal vóór het einde van het boekjaar is gebruikt om in § 5, bedoelde materiële vaste activa in nieuwe staat aan te schaffen of tot stand te brengen, die de vennootschap gebruikt voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid, met uitsluiting van de vaste activa waarvan het gebruik is afgestaan aan een derde; [...] ».
B.2. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid van die bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij de vennootschappen die, gevestigd in een reconversiezone zoals afgebakend door de bepalingen van het koninklijk besluit van 18 oktober 1984, het gebruik van de vaste activa verworven onder de voorwaarden bepaald bij de herstelwet van 31 juli 1984 aan een derde hebben afgestaan, uitsluit van het voordeel van de bepalingen van de artikelen 59 tot 63 van de voormelde wet. De wet zou aldus een onderscheid invoeren tussen de vennootschappen die het gebruik van de verworven vaste activa aan derden hebben afgestaan en die welke « ze niet hebben afgestaan ».
B.3. Zoals de Ministerraad opmerkt, moet het Hof, om de prejudiciële vraag te beantwoorden, de grondwettigheid nagaan van het onderscheid tussen de vennootschappen die het gebruik van de verworven vaste activa aan derden hebben afgestaan en die welke dat gebruik niet hebben afgestaan. Aangezien het onderwerp van de vraag voldoende blijkt uit de bewoordingen ervan, dient de prejudiciële vraag niet te worden geherformuleerd.
B.4. Uit de parlementaire voorbereiding van de herstelwet van 31 juli 1984 blijkt dat de wetgever in sommige gebieden die zwaar getroffen waren door de economische crisis « een coherent en georiënteerd beleid van reconversie, vernieuwing en aanmoediging van de investeringsdynamiek » heeft willen voeren (Parl. St, Kamer, 1983-1984, nr. 927/1, p. 20). Hij heeft aldus juridische instrumenten willen creëren « om aan een coherent en georiënteerd beleid van industriële reconversie gestalte te geven » (ibid. ).
B.5. De in het geding zijnde bepaling past in dat beleid. Zij voorziet in een « tijdelijke (en beperkte) vrijstelling van vennootschapsbelasting voor de vennootschappen die, zonder dat een beroep wordt gedaan op financiering door het F.I.V., zekere investeringen uitvoeren in een reconversiezone » (ibid. ). Er worden verschillende voorwaarden opgelegd : « Het recht op de vrijstelling is slechts verworven in zover : a) het in geld volgestorte kapitaal bij het einde van het boekjaar is gebruikt voor nieuwe investeringen die de betrokken vennootschap in een reconversiezone heeft aangekocht of vervaardigd en die zij zelf gebruikt;b) de vennootschap ten minste één werknemer aanwerft per schijf van 5 000 000 F nieuwe investeringen.» (Parl. St., Kamer, 1983-1984, nr. 927/1, p. 25) B.6. De in het geding zijnde bepaling voert een verschil in behandeling in tussen de vennootschappen die het gebruik van de overeenkomstig de herstelwet verworven vaste activa aan derden hebben afgestaan en de vennootschappen die dat gebruik niet hebben afgestaan, vermits de eerstgenoemde het aan hen toegekende fiscaal voordeel is ontzegd en de laatstgenoemde dat voordeel behouden.
Dat verschil in behandeling berust op een objectief en relevant criterium ten aanzien van het doel van de wetgever, die met een bijzonder gunstige fiscale maatregel privé-investeringen heeft willen aanmoedigen die passen in het kader van zijn reconversiebeleid tot ondersteuning van nieuwe economische activiteiten en daarmee gepaard gaande nieuwe banen. Het is dus redelijk verantwoord dat hij de toekenning van dat fiscaal voordeel heeft gekoppeld aan een aantal voorwaarden inzake de investeringen, de bestemming ervan en de tewerkstelling van werknemers. Die voorwaarden vertonen een rechtstreekse band met de finaliteit van de bepaling en beletten dat het stelsel ten goede zou kunnen komen aan dekmantelvennootschappen die niet zelf de vereiste bestemming zouden verwezenlijken.
Trouwens, artikel 59, § 1, 3°, in fine, vermeldt in uitdrukkelijke bewoordingen de « uitsluiting van de vaste activa waarvan het gebruik is afgestaan aan een derde », zodat de vennootschappen die dat gebruik hebben afgestaan duidelijk ingelicht waren over de fiscale gevolgen van een dergelijke afstand.
B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 59, § 2, 2°, a),van de herstelwet van 31 juli 1984 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 24 maart 2004.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.