Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 18 juni 2004

Uittreksel uit arrest nr. 40/2004 van 17 maart 2004 Rolnummer 2667 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 42 van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen en artikel 11 van de wet van 16 april 1997 h Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2004201672
pub.
18/06/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 40/2004 van 17 maart 2004 Rolnummer 2667 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 42 van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen en artikel 11 van de wet van 16 april 1997 houdende diverse fiscale bepalingen, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 7 maart 2003 in zake F. Gillion tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 14 maart 2003, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden artikel 42 van de wet van 28 december 1983 [houdende fiscale en begrotingsbepalingen] in zijn oorspronkelijke versie en de wet van 16 april 1997 [houdende diverse fiscale bepalingen] waarbij de in dat nadien gewijzigde artikel 42 bedoelde bijzondere heffing wordt opgeheven, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre artikel 11 van de wet van 16 april 1997 de opheffing van de bijzondere heffing beperkt tot die welke verschuldigd zijn vanaf het aanslagjaar 1995 en tot die welke betrekking hebben op de aanslagjaren 1990 tot 1994 waartegen een bezwaarschrift is ingediend of hoger beroep of cassatieberoep is ingesteld, met uitsluiting van die welke eerder dan die aanslagjaren verschuldigd zijn ? » (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 42 van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, opgeheven bij artikel 9 van de wet van 16 april 1997, stelde een met de personenbelasting gelijkgestelde bijzondere heffing in ten laste van de aan die belasting onderworpen belastingplichtigen van wie het nettobedrag van de inkomsten uit kapitalen en roerende goederen bedoeld in artikel 11 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, vermeerderd met het nettobedrag van de diverse inkomsten bedoeld in artikel 67, 4° tot 6°, van hetzelfde Wetboek, hoger is dan 1.110.000 frank (artikel 42, § 1, eerste lid).

Naar gelang van de inkomstenschijven lag de heffing tussen 27 en 47 pct. (artikel 42, § 1, tweede lid).

Artikel 42, § 1, derde lid, bepaalde ook dat de inkomsten van alle schuldvorderingen en leningen en van in bewaring gegeven geldsommen bedoeld in artikel 11, 1° tot 3° en 7°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen (W.I.B.) bovendien belastbaar waren zodra het nettobedrag ervan hoger is dan 316.000 frank (artikel 42, § 1, derde lid). Naar gelang van de inkomstenschijven bedroeg de heffing 20 of 23 pct. Die bepaling beoogde niet de inkomsten uit buitenlandse roerende waarden, uit schuldvorderingen in het buitenland en uit in het buitenland belegde geldsommen vermits zij niet verwees naar het 4° van artikel 11 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen.

B.1.2. Artikel 42 werd gewijzigd bij artikel 38 van de wet van 7 december 1988, met name om de dividenden te laten ontsnappen aan de bijzondere heffing.

Dat artikel 42 werd, op prejudiciële vraag, afgekeurd door het Hof in zijn arresten nrs. 74/95 van 9 november 1995 en 131/99 van 7 december 1999 om reden dat de in het geding zijnde heffing bepaalde roerende inkomsten trof wanneer ze van Belgische oorsprong waren en ze niet trof wanneer ze van buitenlandse oorsprong waren : het arrest nr. 74/95 had betrekking op de aanslagjaren 1990 tot 1994 (artikel 42, gewijzigd bij de wet van 7 december 1988) en het arrest nr. 131/99 op de aanslagjaren 1984 tot 1989 (artikel 42, in de oorspronkelijke formulering ervan).

B.1.3. Artikel 42 van de wet van 28 december 1983 is opgeheven bij artikel 9 van de wet van 16 april 1997 houdende diverse fiscale bepalingen. Artikel 11 van die wet bepaalt in het tweede, derde en vierde lid, ervan : « Artikel 9 heeft uitwerking met ingang van het aanslagjaar 1995.

Dit artikel is eveneens van toepassing op de bijzondere heffing met betrekking tot de aanslagjaren 1990 tot 1994 waartegen, ofwel een bezwaarschrift is ingediend in de vorm en binnen de termijn bepaald in artikel 272 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen of in artikel 371 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, ofwel een hoger beroep of een beroep in Cassatie is ingesteld, waarop nog geen uitspraak is gedaan op de datum waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

Geen moratoriuminterest wordt toegekend bij teruggave van belasting verleend ten gevolge van de ontheffing van de belasting gevestigd overeenkomstig artikel 42 van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en budgettaire bepalingen, zoals dit bestond voor de opheffing ervan door deze wet. » In het arrest nr. 131/99 is op prejudiciële vraag geoordeeld dat die bepaling strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij, voor de aanslagjaren 1990 tot 1994, de afschaffing van de bijzondere heffing beperkt tot die heffingen waartegen een bezwaarschrift is ingediend ofwel een hoger beroep of een beroep in cassatie is ingesteld.

B.2.1. De verwijzende rechter vraagt het Hof of artikel 42 van de wet van 28 december 1983 in zijn oorspronkelijke versie en de wet van 16 april 1997 waarbij de in dat nadien gewijzigde artikel 42 bedoelde bijzondere heffing wordt opgeheven, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden, in zoverre artikel 11 van de wet van 16 april 1997 de opheffing van de bijzondere heffing beperkt tot de heffingen die verschuldigd zijn vanaf het aanslagjaar 1995 en tot die welke betrekking hebben op de aanslagjaren 1990 tot 1994 waartegen een bezwaarschrift is ingediend of hoger beroep of cassatieberoep is ingesteld, met uitsluiting van die welke eerder dan die aanslagjaren verschuldigd zijn.

B.2.2. Dat verschil in behandeling vloeit voort uit artikel 42 van de wet van 28 december 1983 en het voormelde tweede en derde lid van artikel 11 van de wet van 16 april 1997. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die bepalingen.

B.2.3. In tegenstelling tot wat de Ministerraad betoogt, dient de vraag te worden beantwoord in zoverre zij betrekking heeft op de voormelde bepalingen van artikel 11 en in zoverre zij aanslagjaren beoogt die voorafgaan aan 1990 : het is immers de combinatie van die bepalingen en van artikel 42 van de wet van 28 december 1983 die leidt tot het in B.2.1 uiteengezette verschil in behandeling.

B.3.1. Uit de parlementaire voorbereiding van het voormelde artikel 11 blijkt dat die bepaling uitgaat van het streven van de wetgever zich te richten naar het arrest nr. 74/95 dat het Hof op 9 november 1995 heeft gewezen (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 885/1, p. 3, en nr. 885/3, p. 2).

De Regering achtte het onmogelijk zich naar dat arrest te voegen door ook de roerende inkomsten van buitenlandse oorsprong te belasten, om reden dat de belastingdiensten van de andere Staten zouden weigeren daaraan mee te werken (ibid., nr. 885/3, p. 5), en koos voor een afschaffing van de in het geding zijnde heffing; de zorg om de belangen van de Schatkist te vrijwaren door de financiële gevolgen van het voormelde arrest te beperken, werd evenwel aangevoerd om, gelet op de hoge inkomsten tijdens de eerste aanslagjaren, de heropening van de termijnen voor bezwaar niet mogelijk te maken (ibid., pp. 3 tot 5, 8 en 9) : het ging om « de opheffing [...] van de heffing die betrekking heeft op de aanslagjaren 1990 tot 1994 en waarvoor een geschil aanhangig is » (ibid., p. 9). Het commissieverslag van de Kamer van volksvertegenwoordigers stelt overigens : « De Minister waarschuwt dat wanneer de termijnen inzake bezwaarschriften zouden heropend worden de Staat wellicht de totale opbrengst van deze heffing sinds 1985 zou moeten terugbetalen, wat een zware aderlating zou zijn voor de Schatkist. Het gaat daarenboven om belastingplichtigen met zeer hoge inkomens uit roerend goed. [Hij] legt [...] uit dat de regering eerst gepoogd heeft zich te voegen naar het arrest van het Arbitragehof door ook de roerende inkomsten van buitenlandse oorsprong te belasten. Dit bleek echter onmogelijk omdat de belastingdiensten van de overige Europese Lidstaten hieraan niet wilden meewerken.

Bovendien loopt de opbrengst van deze heffing zeer snel terug.

Uiteindelijk werd dan maar besloten ze af te schaffen. Er kan echter geen sprake van zijn de opbrengst van de jaren 1984-1993 aan de belastingplichtigen terug te betalen. » (ibid., p. 5) B.3.2. In zijn arrest nr. 74/95, waarnaar de wetgever zich heeft willen voegen, had het Hof geantwoord op een prejudiciële vraag betreffende artikel 42 van de wet van 28 december 1983, zoals gewijzigd bij de wet van 7 december 1988 en zoals van toepassing met ingang van het aanslagjaar 1990.

B.3.3. Voor de aanslagjaren die daaraan voorafgingen, was een andere regeling van toepassing, namelijk de oorspronkelijke versie van artikel 42 van de wet van 28 december 1983.

Terwijl de regeling die gold met ingang van het aanslagjaar 1990 enkel de intresten van Belgische oorsprong in aanmerking nam en niet de intresten van buitenlandse oorsprong, was in de oude versie de heffing niet beperkt tot de intresten van Belgische oorsprong, doch werd wel een onderscheid gemaakt tussen intresten van Belgische oorsprong, enerzijds, en roerende inkomsten van buitenlandse oorsprong, anderzijds, doordat ze verschillend werden belast.

B.3.4. Wanneer de wetgever een maatregel afschaft omdat die door het Hof ongrondwettig is bevonden, is het voor de hand liggend dat die afschaffing zich niet verder uitstrekt dan de datum van inwerkingtreding van de in het geding zijnde norm.

De omstandigheid dat het Hof in het arrest nr. 74/95 geoordeeld heeft dat de regeling die van toepassing was vanaf het aanslagjaar 1990 ongrondwettig was, houdt niet in dat die ongrondwettigheid zich ook uitstrekte tot de voorheen geldende regeling, die op het moment van de totstandkoming van de wet van 16 april 1997 niet voor het Hof was betwist.

B.3.5. Die wet heeft een einde gemaakt aan de door het Hof in het arrest nr. 74/95 vastgestelde discriminatie door de betwiste heffing af te schaffen.

De wetgever had aan de discriminerende behandeling eveneens een einde kunnen maken door de roerende inkomsten van binnenlandse en van buitenlandse oorsprong gelijk te belasten. Zoals vermeld in B.3.1 leek die weg niet doeltreffend omdat de belastingdiensten van andere Staten daaraan hun medewerking niet zouden hebben verleend.

B.4. In dergelijke omstandigheden en rekening houdend met de administratieve en budgettaire moeilijkheden die een herstel van de toestand voor de aanslagjaren 1984 tot 1989, waarop een andere regeling van toepassing was, met zich zou hebben meegebracht, is het niet onredelijk dat de wetgever niet is willen terugkomen op die aanslagjaren.

B.5. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 11, tweede en derde lid, van de wet van 16 april 1997 houdende diverse fiscale bepalingen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 maart 2004.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^