Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 04 juni 2004

Uittreksel uit arrest nr. 80/2004 van 12 mei 2004 Rolnummer 2639 In zake : het beroep tot vernietiging van het decreet van het Vlaamse Gewest van 19 juli 2002 tot wijziging van de wet van 21 april 1965 houdende het statuut van de reisburea Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2004201402
pub.
04/06/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 80/2004 van 12 mei 2004 Rolnummer 2639 In zake : het beroep tot vernietiging van het decreet van het Vlaamse Gewest van 19 juli 2002 tot wijziging van de wet van 21 april 1965 houdende het statuut van de reisbureaus, ingesteld door de v.z.w.

Vereniging van Vlaamse reisbureaus en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 26 februari 2003 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 27 februari 2003, is beroep tot vernietiging ingesteld van het decreet van het Vlaamse Gewest van 19 juli 2002 tot wijziging van de wet van 21 april 1965 houdende het statuut van de reisbureaus (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 27 augustus 2002), door de v.z.w.

Vereniging van Vlaamse reisbureaus, met maatschappelijke zetel te 8210 Zedelgem, Emmaüsdreef 4, de n.v. Belfort Reizen-Travel, met maatschappelijke zetel te 8200 Brugge (Sint-Andries), Torhoutsesteenweg 315, en de b.v.b.a. Penta Reizen, met maatschappelijke zetel te 8870 Izegem, Nieuwstraat 7. (...) II. In rechte (...) B.1. Het beroep tot vernietiging is gericht tegen het decreet van het Vlaamse Gewest van 19 juli 2002 tot wijziging van de wet van 21 april 1965 houdende het statuut van de reisbureaus (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 27 augustus 2002), in het bijzonder tegen artikel 2 van dat decreet. Dat decreet voegt, met ingang van de datum van bekendmaking in het Belgisch Staatsblad , voor het Vlaamse Gewest, een paragraaf 4 en een paragraaf 5 toe aan artikel 1 van de wet van 21 april 1965 houdende het statuut van de reisbureaus.

Artikel 1 van de voormelde wet van 21 april 1965 luidt voor het Vlaamse Gewest als volgt : « § 1. Niemand mag een winstgevende werkzaamheid uitoefenen, die erin bestaat reizen of verblijven tegen een vaste som, onder meer logies inbegrepen, te organiseren en te verkopen, ofwel, als tussenpersoon, zodanige reizen of verblijven, vervoerbiljetten, logies- of maaltijdbons te verkopen, als hij het niet doet als hoofdbezigheid, bestendig en met een vergunning. § 2. Voor het uitoefenen van de in § 1 omschreven werkzaamheid kan evenwel vergunning worden verleend aan : 1° de autocarexploitanten die ze niet als hoofdbezigheid en bestendig uitoefenen;2° de verenigingen zonder winstoogmerk die ze in bijkomende orde uitoefenen om hun maatschappelijk doel te kunnen bereiken. § 3. Paragraaf 1 is niet van toepassing op exploitanten van vervoer per spoor, op binnenwateren, op zee of in de lucht, als ze de aldaar bepaalde werkzaamheid slechts uitoefenen naast hun hoofdbezigheid als vervoerder en als zij, onder de gebruikelijke voorwaarden, degenen die de vergunning overeenkomstig de §§ 1 en 2, 1°, verkregen hebben, als hun tussenpersonen laten optreden. § 4. Artikel 1, § 1, is niet van toepassing op de volgende jeugdorganisaties en -verenigingen voorzover ze de reizen en verblijven organiseren voor en verkopen aan hun aangesloten leden : 1° de particuliere jeugdverenigingen bedoeld in artikel 2 van het decreet van 9 juni 1993 houdende subsidiëring van gemeentebesturen en de Vlaamse Gemeenschapscommissie inzake het voeren van een jeugdwerkbeleid;2° de particuliere verenigingen die werkzaam zijn op het domein van het provinciale/regionale jeugdwerk, bedoeld in artikel 7 van het decreet van 17 december 1997 houdende subsidiëring van provinciebesturen inzake het voeren van een jeugdwerkbeleid;3° de landelijk georganiseerde jeugdverenigingen erkend door de Vlaamse Gemeenschap in toepassing van het decreet van 12 mei 1998 houdende de erkenning en subsidiëring van het landelijk georganiseerd jeugdwerk;4° de landelijk georganiseerde jeugdvereniging en de lokale jeugdvereniging bedoeld in artikel 2, 3° en 4°, van het decreet van 29 maart 2002 op het Vlaamse jeugdbeleid. § 5. In het kader van deze wet wordt onder winstgevende werkzaamheid verstaan : de activiteit van personen die, hetzij in eigen naam, hetzij in naam of voor rekening van een al dan niet met rechtspersoonlijkheid beklede derde, met of zonder winstoogmerk, een commerciële, financiële of industriële activiteit uitoefenen en die producten of diensten te koop aanbieden of verkopen. » Ten aanzien van het belang van de verzoekende partijen B.2.1. De Vlaamse Regering betwist het belang van de verzoekende partijen en in het bijzonder van de eerste verzoekende partij, die als vereniging zonder winstoogmerk niet rechtstreeks en ongunstig zou worden geraakt door de bestreden bepaling.

B.2.2. Op grond van de in het geding zijnde bepaling is artikel 1, § 1, van de voornoemde wet van 21 april 1965, waarbij onder meer de verplichting tot het verkrijgen van een vergunning wordt opgelegd aan reisorganisatoren, niet van toepassing op bepaalde jeugdorganisaties en -verenigingen die onder bepaalde voorwaarden reizen en verblijven organiseren voor en verkopen aan hun aangesloten leden. Zij verduidelijkt bovendien wat dient te worden verstaan onder het begrip « winstgevende werkzaamheid ».

De verzoekende partijen, twee reisbureaus en de Vereniging van Vlaamse reisbureaus, die als vereniging zonder winstoogmerk krachtens artikel 3 van haar statuten onder meer de beroepsbelangen van haar leden, zowel natuurlijke als rechtspersonen, verdedigt, kunnen rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door de bepaling die, enerzijds, aan organisaties en verenigingen voor vergelijkbare activiteiten, te dezen de organisatie en het verkopen van reizen en verblijven, andere voorwaarden oplegt dan die waaraan zijzelf of hun leden zijn onderworpen en die, anderzijds, één van die voorwaarden, te dezen het begrip « winstgevende werkzaamheid », nader omschrijft.

B.3.1. De Vlaamse Regering voert verder aan dat de verzoekende partijen geen belang hebben bij het tweede en het derde onderdeel van het middel omdat zij niet aantonen dat zij door de bestreden bepaling rechtstreeks en ongunstig worden geraakt.

B.3.2. De bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof eist dat de natuurlijke personen en de rechtspersonen die beroep instellen van hun belang doen blijken, wat te dezen reeds is aangetoond in B.2.2. De bijzondere wet maakt geen onderscheid tussen de verzoekers naar gelang van de aard van de grondwettelijke regels waarvan zij de schending aanvoeren.

B.4. De excepties van niet-ontvankelijkheid worden verworpen.

Ten gronde B.5.1. In het eerste onderdeel van het enige middel voeren de verzoekende partijen de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet aan, doordat vergelijkbare categorieën van personen, namelijk personen, organisaties en verenigingen die, al dan niet met winstoogmerk, reizen of verblijven organiseren en verkopen, niet aan dezelfde verplichtingen worden onderworpen, in het bijzonder op het vlak van de vergunningsplicht, waardoor concurrentievervalsing optreedt.

B.5.2. Het verschil in behandeling tussen beide categorieën van personen, namelijk de professionele reisorganisatoren en de in de bestreden bepaling omschreven jeugdorganisaties en -verenigingen, berust op een objectief criterium dat, in het licht van de doelstelling ervan, ook pertinent is. De regeling is immers ingegeven door de zorg om, rekening houdend met de pedagogische hoofddoelstelling van jeugdorganisaties en -verenigingen, een einde te maken aan de rechtsonzekerheid die was ontstaan ten gevolge van een aantal rechtsprocedures die waren ingesteld tegen enkele van hen die, in het kader van hun activiteiten, reizen of verblijven organiseren voor en verkopen aan hun leden : « De onder 1° tot 4° vermelde jeugdorganisaties en -verenigingen moeten dus om reizen en verblijven te organiseren voor hun leden, en om deze te verkopen aan hun leden niet meer voldoen aan de voorwaarden gesteld in artikel 1, § 1, van de wet van 21 april 1965.

Door jeugdorganisaties en -verenigingen uit het toepassingsveld te lichten van de wet van 21 april 1965 komt voor hen de vergunningsplicht, opgelegd door deze wet, te vervallen. De voorwaarden verbonden aan deze vergunning staan volledig haaks op de pedagogische doelstelling van deze jeugdorganisaties : werken met kinderen en jongeren. De organisatie en werking van reisbureaus vereist andere bekwaamheden dan de vakbekwaamheid waaraan jeugdorganisaties en -verenigingen moeten voldoen. Daarenboven zijn de verplichting tot borgtocht en de infrastructuurvereiste moeilijk haalbaar voor jeugdorganisaties.

Het is niet de bedoeling dat jeugdorganisaties hun reizen of verblijven zouden organiseren voor of verkopen aan niet-leden. » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2001-2002, nr. 1207/1, p. 5) De maatregel die bestaat in de uitsluiting van de in de bestreden bepaling omschreven jeugdorganisaties en -verenigingen, uit de toepassing van de wet van 21 april 1965, is van dien aard dat daardoor de doelstelling van het herstel van rechtszekerheid kan worden verwezenlijkt. De decreetgever vermocht aan te nemen dat die organisaties en verenigingen geen winstgevende werkzaamheid uitoefenen en derhalve ook voordien niet konden worden geacht onderworpen te zijn aan de in artikel 1, § 1, bedoelde vergunningsplicht.

B.5.3. De maatregel is ten slotte niet onevenredig met de nagestreefde doelstelling. Slechts die organisaties en verenigingen zijn uitgesloten die reizen en verblijven organiseren voor en verkopen aan hun aangesloten leden, en die in de bepaling uitdrukkelijk worden omschreven. De uitsluiting is derhalve beperkt, doordat zij slechts geldt voor de organisaties en verenigingen waarvan de erkenning, het optreden en/of de subsidiëring worden geregeld door een decreet, dat reeds specifieke, aan de sector eigen voorwaarden van kwaliteitsbewaking van de werking inhoudt, rekening houdend met de pedagogische doelstellingen die worden geacht haaks te staan op de vergunningsvoorwaarden van artikel 1, § 1, van de wet van 21 april 1965. Zij is bovendien slechts voorwaardelijk doordat een dergelijke organisatie of vereniging eveneens onder de toepassing van artikel 1, § 1, zal vallen indien zij een winstgevende activiteit zou uitoefenen die bestaat in het organiseren voor of verkopen van reizen of verblijven aan niet-leden. B.6.1. In het tweede onderdeel van het enige middel voeren de verzoekende partijen de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet aan, doordat een verschil in behandeling wordt ingevoerd tussen vergelijkbare categorieën van personen, namelijk jeugdorganisaties en -verenigingen, naargelang zij al dan niet zijn bedoeld in het 1° tot 4° van de door de bestreden bepaling ingevoerde paragraaf 4 van artikel 1 van de voornoemde wet van 21 april 1965, doordat alleen de daar bedoelde jeugdorganisaties en -verenigingen worden uitgesloten van de toepassing van artikel 1, § 1, van die wet.

B.6.2. Het verschil in behandeling tussen beide categorieën van jeugdorganisaties en -verenigingen berust op een objectief criterium, namelijk het al dan niet onderworpen zijn aan één van de in paragraaf 4 vermelde decreten. Het verschil in behandeling is pertinent omdat mag worden aangenomen dat de pedagogische hoofddoelstelling van de bedoelde organisaties en verenigingen, die haaks staat op de voorwaarden van de in artikel 1, § 1, bedoelde vergunning, is aangetoond voor de verenigingen waarvan de erkenning, het optreden en/of de subsidiëring worden geregeld door één van die decreten, terwijl de overige jeugdorganisaties en -verenigingen door hun verscheidenheid en de ontstentenis van zekerheid omtrent de waarborgen die hun werking biedt, niet in één definitie kunnen worden omschreven.

De maatregel is ook niet onevenredig met de nagestreefde doelstelling.

Door de invoeging, door de bestreden bepaling, van een nieuwe paragraaf 5 van artikel 1 van de wet van 21 april 1965, wordt immers aan die laatste categorie van jeugdorganisaties en -verenigingen de mogelijkheid geboden om op een meer rechtszekere wijze te bewijzen dat het organiseren en verkopen van reizen of verblijven niet kan worden beschouwd als een winstgevende werkzaamheid, bedoeld in artikel 1, § 1, van de wet van 21 april 1965, zodat zij niet onder het toepassingsgebied van die bepaling vallen.

B.7.1. In het derde onderdeel van het enige middel voeren de verzoekende partijen de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet aan, doordat, ingevolge de omschrijving van het begrip « winstgevende werkzaamheid » in de door de bestreden bepaling ingevoerde paragraaf 5 van artikel 1 van de wet van 21 april 1965, een verschil in behandeling wordt ingevoerd tussen, enerzijds, de reisbureaus als economische entiteit, waarvan niet langer wordt vereist dat ze « economisch », namelijk winstgevend, handelen, en, anderzijds, alle andere economische entiteiten waarvan dat wel wordt verwacht, « waardoor impliciet maar duidelijk de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde grondwet [worden] geschonden ».

B.7.2. Paragraaf 5 van artikel 1 van de wet van 21 april 1965 werd door de bestreden bepaling toegevoegd om ook de rechtszekerheid te herstellen voor andere verenigingen dan de in paragraaf 4 omschreven jeugdorganisaties en -verenigingen : « Ten tweede wil het ook een analoge regeling voor activiteiten van sportclubs, sociaal-culturele verenigingen en alle andere verenigingen die reizen organiseren zonder dat het de bedoeling is daarvan een winstgevende activiteit te maken. Om te bepalen wat dan juist als winstgevende activiteit moet worden beschouwd, grijpen de indieners terug naar de definitie ervan uit de wet op de handelspraktijken uit 1991 ( § 2). De Minister steunt dit amendement. De wet van 1965 hanteert winstgevendheid als uitgangspunt. Dit criterium is niet van toepassing op de erkende jeugdverenigingen, omdat hun activiteiten per definitie als niet winstgevend worden beschouwd. De wet van 1965 verbiedt evenmin dat andere organisaties reizen organiseren zonder winstoogmerk, maar omdat hierover nogal wat misverstanden bestaan, is het aangewezen om via een amendement deze interpretatie in het decreet vast te leggen. ' Niet winstgevend ' wordt dan beschouwd als ' met een niet-commercieel karakter ', zoals ook in de wet op de handelspraktijken is vastgelegd en waarover ook in de rechtspraak een consensus bestaat. » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2001-2002, nr. 1207/4, pp. 3-4) Die bepaling, die om de voormelde doelstelling te verwezenlijken, slechts één van de omschrijvingen van het begrip « verkoper » in artikel 1, eerste lid, 6, c, van de Wet Handelspraktijken overneemt, staat er niet aan in de weg dat reisbureaus « winstgevend » handelen.

Het is niet mogelijk in te zien waarin de « impliciete maar duidelijke schending » van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou kunnen bestaan.

B.8. Het middel kan in geen van zijn onderdelen worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 12 mei 2004.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. A. Arts.

^