gepubliceerd op 21 mei 2004
Uittreksel uit arrest nr. 68/2004 van 5 mei 2004 Rolnummer : 2669 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 23 tot 29 van de wet van 4 september 2002 tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, het Gerechtelijk Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fran(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 68/2004 van 5 mei 2004 Rolnummer : 2669 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 23 tot 29 van de wet van 4 september 2002 tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, het Gerechtelijk Wetboek en het Wetboek van vennootschappen, ingesteld door L. Van Hunsel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 17 maart 2003 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 17 maart 2003, heeft L. Van Hunsel, wonende te 2950 Kapellen, Hoogboomsesteenweg 185, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 23 tot 29 van de wet van 4 september 2002 tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, het Gerechtelijk Wetboek en het Wetboek van vennootschappen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 21 september 2002, tweede uitgave). (...) II. In rechte (...) B.1. Het beroep tot vernietiging is gericht tegen de artikelen 23 tot 29 van de wet van 4 september 2002 tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, het Gerechtelijk Wetboek en het Wetboek van vennootschappen.
Uit de ontwikkeling van het enige middel blijkt dat de verzoekende partij opkomt tegen de onmiddellijke inwerkingtreding - minstens de ontstentenis van terugwerkende kracht - van het tweede lid van artikel 80 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, dat aan de gefailleerde, onder de bij de wet bepaalde voorwaarden, het recht op verschoonbaarheid verleent. Artikel 27, 2°, van de wet van 4 september 2002, dat in voormeld artikel 80 het tweede lid heeft vervangen, luidt als volgt : « De rechter-commissaris doet aan de rechtbank in raadkamer mededeling van de beraadslaging van de schuldeisers over de verschoonbaarheid van de gefailleerde en brengt verslag uit over de omstandigheden van het faillissement. De curator en de gefailleerde worden in raadkamer gehoord over de verschoonbaarheid en over de sluiting van het faillissement. Behalve in geval van gewichtige omstandigheden, met bijzondere redenen omkleed, spreekt de rechtbank de verschoonbaarheid uit van de ongelukkige gefailleerde die te goeder trouw handelt. De beslissing over de verschoonbaarheid is vatbaar voor derdenverzet bij wijze van een dagvaarding die de individuele schuldeisers binnen een maand te rekenen van de bekendmaking van het vonnis tot sluiting van het faillissement ervan aan de curator en aan de gefailleerde kunnen doen. Van het vonnis dat de sluiting van het faillissement gelast, wordt door toedoen van de griffier aan de gefailleerde kennis gegeven. » Het Hof beperkt zijn onderzoek dan ook tot artikel 27, 2°, van de wet van 4 september 2002.
B.2.1. De in het geding zijnde bepaling maakt deel uit van een regeling, de faillissementswetgeving, die in essentie ertoe strekt een billijk evenwicht tot stand te brengen tussen de belangen van de schuldenaar en de belangen van de schuldeisers.
De verklaring van verschoonbaarheid vormt voor de gefailleerde een gunstmaatregel die hem in staat stelt zijn activiteiten op een aangezuiverde basis te hervatten, en zulks niet alleen in zijn belang maar ook in het belang van zijn schuldeisers of sommigen onder hen die belang erbij kunnen hebben dat hun schuldenaar zijn activiteiten op een dergelijke basis hervat (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/1, p. 35).In de parlementaire voorbereiding wordt gepreciseerd dat « verschoonbaarheid [...] een gunst [is] die aan de handelspartner wordt gegeven inzoverre hij, naar redelijke verwachtingen, een betrouwbare tegenpartij zal zijn wiens handels- of industriële activiteit het algemeen belang zal dienen » (ibid., p. 36).
De wetgever, die van oordeel is dat « de mogelijkheid tot herstel [...] utopisch [blijft] indien [de gefailleerde] de last van het passief moet blijven dragen », heeft gemeend dat « het [...] immers niet te verantwoorden [is] dat het in gebreke blijven van de schuldenaar als gevolg van omstandigheden waarvan hij het slachtoffer is, hem verhindert andere activiteiten te verrichten » (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/13, p. 50).
Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever « op een evenwichtige wijze rekening [heeft willen] houden met de gecombineerde belangen van de gefailleerde zelf, van de schuldeisers, de werknemers en de economie in zijn geheel » en voor een menselijke regeling heeft willen zorgen die de rechten van alle betrokken partijen in acht neemt (ibid., p. 29).
B.2.2. Met de wet van 4 september 2002 tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, het Gerechtelijk Wetboek en het Wetboek van vennootschappen heeft de wetgever beoogd met nog meer doeltreffendheid de oorspronkelijke doelstellingen te bereiken (Parl.
St., Kamer, 2001-2002, nr. 1132/1, p. 1). Bovendien heeft hij de mogelijkheid van verschoonbaarheid bewust omgevormd tot een voorwaardelijk recht voor de gefailleerde. Krachtens het nieuwe artikel 80 van de faillissementswet spreekt de rechtbank, behalve in geval van gewichtige omstandigheden, met bijzondere redenen omkleed, de verschoonbaarheid uit van de ongelukkige gefailleerde die te goeder trouw handelt.
B.3. Het enige middel is afgeleid uit de schending van het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, doordat personen die zich in dezelfde situatie bevinden, namelijk in staat van faillissement verklaard vóór de inwerkingtreding van de bestreden bepaling, verschillend worden behandeld naar gelang van het ogenblik waarop het faillissement wordt afgesloten. Alleen de gefailleerden wier faillissement wordt afgesloten na de inwerkingtreding van de wet van 4 september 2002, kunnen het in artikel 80, tweede lid, van de faillissementswet ingestelde voorwaardelijke recht van verschoonbaarheid genieten.
B.4. Het is het gewone gevolg van een rechtsregel dat hij, na verloop van een door de wet bepaalde termijn vanaf de bekendmaking ervan, geacht wordt van onmiddellijke toepassing te zijn, zonder dat daardoor het grondwettelijke beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie wordt miskend.
Dat beginsel wordt slechts geschonden indien het tijdstip van inwerkingtreding tot een onderscheid in behandeling leidt waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat.
B.5.1. Het door de verzoekende partij aangehaalde verschil in behandeling berust, anders dan zij beweert, op een objectief criterium, namelijk het al dan niet reeds afgesloten zijn van het faillissement. In het licht van de in het geding zijnde maatregel is dat verschil in behandeling pertinent aangezien de rechterlijke uitspraak waarbij het faillissement wordt afgesloten, reeds rechtsgevolgen heeft gesorteerd, onder meer op het vlak van het vraagstuk van de verschoonbaarheid. De wetgever heeft geen onredelijke maatregel genomen door aan de bestreden bepaling geen terugwerkende kracht te verlenen, waardoor rechtsonzekerheid in het leven zou worden geroepen.
B.5.2. Het is juist dat de personen die reeds failliet werden verklaard vóór de inwerkingtreding van de in het geding zijnde bepaling, maar wier faillissement nog niet werd afgesloten, zich zullen kunnen beroepen op het voorwaardelijke recht op verschoonbaarheid. Indien de wetgever de beleidswijziging op het vlak van de mogelijkheid van verschoonbaarheid dringend noodzakelijk heeft geacht, vermocht hij te oordelen dat die beleidswijziging met onmiddellijke ingang diende te worden doorgevoerd, ook ten aanzien van gefailleerden wier faillissement vóór de inwerkingtreding van de wet nog niet was afgesloten en wier rechtspositie op het vlak van de verschoonbaarheid derhalve nog niet definitief was. Dat een voordeel niet meer kan worden verleend aan een categorie van personen van wie de rechtstoestand definitief is bepaald, kan niet ertoe leiden dat het gelijkheidsbeginsel zou zijn geschonden door het enkele feit dat dit voordeel op algemene wijze vooralsnog wordt toegekend aan de categorie van personen wier rechtstoestand nog niet definitief is geregeld.
B.5.3. Het middel kan niet worden aangenomen.
Om deze redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 5 mei 2004.
De griffier, L. Potoms De voorzitter, A. Arts