gepubliceerd op 10 mei 2004
Uittreksel uit arrest nr. 32/2004 van 10 maart 2004 Rolnummer 2550 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 25 van de wet van 19 juli 1930 tot oprichting van de Regie van Telegraaf en Telefoon, gesteld door de Rechtbank van eers Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 32/2004 van 10 maart 2004 Rolnummer 2550 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 25 van de wet van 19 juli 1930 tot oprichting van de Regie van Telegraaf en Telefoon, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 17 oktober 2002 in zake de gemeente Schaarbeek tegen de Belgische Staat en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 25 oktober 2002, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 25 van de wet van 19 juli 1930 tot oprichting van de Regie van Telegraaf en Telefoon, in die zin geïnterpreteerd dat het de n.v. van publiek recht Belgacom, autonoom overheidsbedrijf, met name vrijstelt van alle belastingen en taksen ten gunste van de gemeenten, ook voor haar goederen die niet volledig gebruikt zijn voor haar opdrachten van openbare dienst, maar, zij het gedeeltelijk, gebruikt zijn voor het verrichten van zogeheten vrije activiteiten, namelijk commerciële activiteiten, of die zelfs leegstaand zijn, of ook niet volledig onproductief zijn, maar verhuurd zijn aan derden, en dit niettegenstaande de inwerkingtreding van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, de wijzigingen aangebracht in die wet, met name bij de wet van 19 december 1997 tot wijziging van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, teneinde het reglementaire kader aan te passen aan de verplichtingen inzake vrije mededinging en harmonisering op de telecommunicatiemarkt die voortvloeien uit de beslissingen van de Europese Unie, de andere wetten die het statuut, de kenmerken en de activiteiten van Belgacom hebben gewijzigd, zoals de wet van 10 augustus 2001 betreffende Belgacom, en de uitvoeringsbesluiten van die wetten, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, eventueel in samenhang gelezen met de artikelen 86 en 87 van het E.G.-Verdrag, in zoverre het een discriminatie invoert tussen voornoemd overheidsbedrijf Belgacom en de andere economische operatoren die dezelfde activiteiten uitoefenen, doordat de vennootschap Belgacom een voordeliger fiscaal statuut geniet dan voormelde operatoren, en tussen voornoemd overheidsbedrijf Belgacom en al wie gemeentebelastingen zoals de opcentiemen op de onroerende voorheffing verschuldigd is ? » (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 25 van de wet van 19 juli 1930 tot oprichting van de Regie van Telegraaf en Telefoon bepaalde, vóór de opheffing ervan bij artikel 79 van de programmawet van 30 december 2001 : « Belgacom is met [de] Staat gelijkgesteld voor het toepassen van de wetten op de registratie-, zegel-, griffie-, hypotheek- en successierechten. Zij is vrij van alle belastingen of taksen ten gunste van de provinciën en gemeenten. » B.2. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid van dat artikel, in die zin geïnterpreteerd dat het de naamloze vennootschap van publiek recht Belgacom, autonoom overheidsbedrijf, met name vrijstelt van alle belastingen en taksen ten gunste van de gemeenten, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, eventueel in samenhang gelezen met de artikelen 86 en 87 van de E.G.-Verdrag.
In die interpretatie zou dat artikel een discriminatie invoeren tussen Belgacom en de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteiten uitoefenen, en een discriminatie tussen Belgacom en alle schuldenaars van de gemeentebelastingen, zoals de opcentiemen op de onroerende voorheffing.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag B.3.1. De naamloze vennootschap van publiek recht Belgacom betwist de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag, omdat daarin in werkelijkheid aan het Hof wordt gevraagd te oordelen over de geldigheid van een stelsel van fiscale steunmaatregelen ten aanzien van de gemeenschapsregels.
B.3.2. Het Hof is bevoegd om na te gaan of een wet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wanneer een schending van die grondwetsbepalingen in samenhang gelezen met andere grondwettelijke of internationale bepalingen, bij voorbeeld de artikelen 86 en 87 van het E.G.-Verdrag, wordt aangevoerd. In dat verband heeft het weinig belang dat de rechter die het Hof de prejudiciële vraag stelt, reeds zelf heeft nagegaan of de wet met de internationale bepalingen bestaanbaar is, vermits het doel van de door die rechter en de door het Hof uitgeoefende toetsing verschillend is.
De exceptie van onontvankelijkheid wordt verworpen.
B.4.1. De Ministerraad betwist het nut van de gestelde prejudiciële vraag voor het beslechten van het geschil voor de feitenrechter.
B.4.2. Het staat aan de rechter die een prejudiciële vraag stelt, na te gaan of het antwoord op die vraag dienend is om het hem voorgelegde geschil te beslechten.
De exceptie van onontvankelijkheid wordt verworpen.
Ten aanzien van de prejudiciële vraag B.5.1. De wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven heft verschillende bepalingen op van de wet van 19 juli 1930, waartoe het voormelde artikel 25 niet behoort.
Een amendement strekkende tot de opheffing van die bepaling is tijdens de parlementaire voorbereiding verworpen (Parl. St., Kamer, 1989-1990, nr. 1287/10, pp. 103 en 104). Het koninklijk besluit van 19 augustus 1992 « tot goedkeuring van het eerste beheerscontract van de Regie van Telegrafie en Telefonie en betreffende de vaststelling van de maatregelen tot rangschikking van bedoelde Regie bij de autonome overheidsbedrijven » heft het tweede lid van die bepaling op maar laat het eerste lid onveranderd. Derhalve blijkt dat de wetgever bewust het artikel 25, eerste lid, van de wet van 19 juli 1930 in de Belgische rechtsorde heeft laten voortbestaan.
B.5.2. Er kan overigens niet van worden uitgegaan dat de bepaling van artikel 25 zodanig onverenigbaar zou zijn met de bepalingen van de wet van 21 maart 1991 die de hervorming van de Regie van Telegraaf en Telefoon tot het autonome overheidsbedrijf Belgacom tot stand hebben gebracht, dat het onmogelijk zou zijn geweest beide wetten gelijktijdig toe te passen.
B.6.1. De artikelen 87 en 88 (vroegere artikelen 92 en 93) van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap bepalen dat de door de Staten toegekende steunmaatregelen onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt. Die bepalingen voorzien in een procedure volgens welke de Europese Commissie belast is met een voortdurend onderzoek van de bestaande steunregelingen in de Staten. Indien zij vaststelt dat een steunmaatregel niet verenigbaar is met de gemeenschappelijk markt, « bepaalt zij dat de betrokken staat die steunmaatregel moet opheffen of wijzigen binnen de door haar vast te stellen termijn ». Die beslissing werkt niet terug.
Krachtens dezelfde bepalingen moet van de nieuwe steunmaatregelen aan de Commissie kennis worden gegeven vóór de uitvoering ervan, en de Commissie oordeelt over hun verenigbaarheid met de bepalingen van Europees recht. Indien de betrokken Staat daarvan geen kennis geeft, komt het, in laatste instantie, ook aan de Commissie toe om, onder toezicht van de Europese rechtscolleges, te beslissen over de verenigbaarheid van die steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt.
B.6.2. Uit die procedure vloeit voort dat een maatregel die in de zin van de artikelen 87 en 88 van het voormelde Verdrag als staatssteun wordt gekwalificeerd, zonder beslissing van de Europese Commissie niet a priori als strijdig met de gemeenschappelijke markt kan worden beschouwd. Wanneer de Commissie beslist dat zulks het geval is met betrekking tot een bestaande steunmaatregel, wordt die maatregel opgeheven of gewijzigd binnen een door de Commissie bepaalde termijn.
Een nieuwe steunmaatregel, waarvan niet vooraf kennis is gegeven aan de Commissie, is daarom nog niet onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt. Wanneer een nieuwe steunmaatregel, die zonder kennisgeving ten uitvoer wordt gelegd, door de Commissie in strijd wordt geacht met de gemeenschappelijke markt, eist de Commissie in beginsel de terugvordering van die staatssteun.
Wat betreft het verschil in behandeling tussen de n.v. Belgacom en de andere marktdeelnemers B.7. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid van het betwiste artikel 25 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 87 en 88 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, in zoverre het een discriminatie zou teweegbrengen ten nadele van de andere ondernemingen die in dezelfde sector werkzaam zijn, sinds de telecommunicatiemarkt geliberaliseerd is, waardoor privé-operatoren op dat gebied in een concurrentiële context activiteiten kunnen ontwikkelen.
B.8. Uit het aan het Hof voorgelegde dossier blijkt dat de Europese Commissie, waar klachten aanhangig werden gemaakt betreffende artikel 25 van de wet van 19 juli 1930, die klachten heeft geseponeerd nadat zij van de Belgische overheden de verzekering had gekregen dat het betrokken artikel op 1 januari 2002 zou worden opgeheven en, voor de belastingen ten voordele van de provincies en de gemeenten, vanaf het aanslagjaar 2002.
B.9.1. Zelfs indien die kwalificatie als bestaande steunmaatregel niet uitdrukkelijk door de Commissie is toegekend, kan de in het geding zijnde vrijstelling als een bestaande steunmaatregel worden beschouwd waarvan de opheffing, door de inwerkingtreding van artikel 79 van de programmawet van 30 december 2001 op de datum vastgesteld bij artikel 134 van de programmawet van 2 augustus 2002, voldeed aan de vereisten van het Verdrag.
B.9.2. Vermits het gaat om een bestaande steunmaatregel, die in voorkomend geval slechts als niet-conform met de gemeenschappelijke markt zou kunnen worden beschouwd vanaf het nemen van een beslissing in die zin door de Europese Commissie, kan uit wat voorafgaat worden afgeleid dat de artikelen 87 en 88 van het Verdrag tijdens de betwiste periode niet zijn geschonden.
B.10. Het Hof moet nog onderzoeken of de handhaving van de bekritiseerde fiscale vrijstelling tussen het ogenblik waarop de Regie van Telegraaf en Telefoon tot een autonoom overheidsbedrijf, genaamd « Belgacom », is omgevormd en de respectieve data waarop het artikel 79 van de programmawet van 30 december 2001 in werking treedt, niet in strijd is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.11.1. Artikel 1, tweede lid, van de wet van 19 juli 1930 tot oprichting van de Regie van Telegraaf en Telefoon preciseerde dat de Regie de telegraaf en telefoon exploiteerde « in het algemeen belang ». Tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven heeft de minister de handhaving van de in het geding zijnde fiscale vrijstelling verantwoord door « de opdrachten van openbare dienst die het toekomstige autonome overheidsbedrijf opgelegd krijgt » (Parl.
St., Kamer, 1989-1990, nr. 1287/10, p. 104).
B.11.2. De opheffing van de betwiste fiscale vrijstelling bij artikel 79 van de programmawet van 30 december 2001 valt binnen het kader van de « recente opening van de telecommunicatiemarkt [die van] de naamloze vennootschap van publiek recht Belgacom een rechtstreekse concurrent [maakt] van andere economische deelnemers, in het bijzonder uit de private sector » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1503/005, p. 11).De termijn van een jaar voor de inwerkingtreding van artikel 79, vastgesteld bij artikel 168, 10e streepje, van die wet, was « bedoeld [...] om Belgacom de gelegenheid te geven zijn strategische consolidatie in optimale omstandigheden te waarborgen gelet op de marktevoluties » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1503/011, p. 6).
B.11.3. Tijdens de parlementaire voorbereiding van de programmawet van 2 augustus 2002 werd in verband met artikel 134 gepreciseerd : « De Europese Commissie (DG Concurrentie) heeft echter laten weten dat zij van mening is dat deze vrijstelling concurrentievervalsend is vermits zij in strijd is met de regels van het EG-verdrag inzake staatssteun en dat daarom de opheffing onmiddellijk moet gebeuren. Om een zelfde wettelijk kader te behouden voor een zelfde belastbare periode en om fiscaal technische redenen is het aangewezen deze opheffing te laten inwerking treden bij de aanvang van een belastbare periode. Op die manier ontstaat geen enkele discriminatie tussen de begunstigden van de opheffing van de vrijstelling (in casu de gemeenten en provincies) » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1823/001, p. 64).
B.12. De inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet verplicht de wetgever niet, wanneer hij aan een onrechtvaardig geachte situatie een einde wil maken door de onmiddellijke inwerkingtreding van de opheffing van de bekritiseerde vrijstelling, aan die opheffing terugwerkende kracht te verlenen. Zulks geldt des te meer daar de niet-retroactiviteit van de wetten een waarborg is die tot doel heeft rechtsonzekerheid te voorkomen.
B.13. Door, voor een beperkte duur, een verschil in behandeling inzake fiscale vrijstelling te handhaven tussen de n.v. Belgacom en de andere economische operatoren die activiteiten ontplooien in dezelfde sector in een concurrentiële context, heeft de wetgever redelijkerwijze rekening kunnen houden met het feit dat de n.v. Belgacom, als erfgenaam van de Regie van Telegraaf en Telefoon, enerzijds, verplichtingen van openbare dienst op zich diende te nemen en, anderzijds, op het vlak van haar personeelsbeleid en het beheer van haar onroerende goederen niet een soepelheid genoot die vergelijkbaar is met die van de in België nieuw opgerichte vennootschappen die hun structuren gemakkelijker kunnen aanpassen aan de noodwendigheden van de concurrentiële markt. De n.v. Belgacom diende over de nodige tijd te beschikken om zich aan te passen aan de vereisten van een geliberaliseerde en concurrentiële telecommunicatiemarkt.
B.14. Wat het verschil in behandeling tussen de n.v. Belgacom en de andere marktdeelnemers betreft, dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.
Wat betreft het verschil in behandeling tussen de n.v. Belgacom en alle schuldenaars van de gemeentebelastingen B.15. Door de n.v. Belgacom vrij te stellen van de belastingen en taksen ten gunste van de gemeenten voert de betwiste bepaling een verschil in behandeling in tussen de n.v. Belgacom en alle schuldenaars van de gemeentebelastingen. Dat verschil in behandeling berust op een objectief en relevant criterium rekening houdende met de onder B.11 uiteengezette redenen.
B.16. De prejudiciële vraag dient in dat opzicht eveneens ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 25 van de wet van 19 juli 1930 tot oprichting van de Regie van Telegraaf en Telefoon schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in samenhang gelezen met de artikelen 86 en 87 van het E.G.-Verdrag.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 maart 2004.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.