gepubliceerd op 03 mei 2004
Uittreksel uit arrest nr. 10/2004 van 21 januari 2004 Rolnummers 2610 en 2654 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 11bis, laatste lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, gesteld door de Arbeidsrechtba Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fran(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 10/2004 van 21 januari 2004 Rolnummers 2610 en 2654 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 11bis, laatste lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Antwerpen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, M. Bossuyt, E. De Groot, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnissen van 14 januari 2003 en van 25 februari 2003 in zake respectievelijk V. Huygen tegen W. Michiels en A. Verhofstadt tegen de n.v. Nagels Transport, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 23 januari 2003 en op 6 maart 2003, heeft de Arbeidsrechtbank te Antwerpen telkens de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 11bis, 9° [lees : laatste lid], van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre deze bepaling, enerzijds, aan de werknemers wiens arbeidsovereenkomst een effectieve wekelijkse arbeidsduur bepaalt die lager is dan de door of krachtens de wet bepaalde minimale wekelijkse arbeidsduur, een loon toekent dat gelijk is aan het loon voor de prestaties die gelijk zijn aan de minimale wekelijkse arbeidsduur, terwijl, anderzijds, de werknemers wiens arbeidsovereenkomst een arbeidsduur bepaalt die gelijk is aan de door of krachtens de wet bepaalde minimale arbeidsduur (slechts) recht hebben op het loon voor de effectief geleverde prestaties ? 2. Schendt artikel 11bis, 9° [lees : laatste lid], van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, nu deze bepaling een onderscheid maakt tussen, enerzijds, de werkgevers die de bepalingen van het koninklijk besluit van 21 december 1992 niet hebben nageleefd en, anderzijds, de werkgevers die dit wel hebben gedaan, nu de eerste categorie van werkgevers onweerlegbaar vermoed wordt de werknemers tewerkgesteld te hebben overeenkomstig de minimumarbeidsduurgrens, bepaald door artikel 11bis, 5° [lees : vijfde lid], van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten en er bijgevolg toe gehouden is de werknemers te betalen overeenkomstig deze grens, terwijl de tweede categorie van werkgevers slechts gehouden is tot betaling van het loon in verhouding tot de werkelijk gepresteerde arbeid ? 3.Schendt artikel 11bis, 9° [lees : laatste lid], van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, nu deze bepaling een onderscheid maakt tussen, enerzijds, de deeltijdse werknemers van de werkgevers die de bepalingen van het koninklijk besluit van 21 december 1992 niet hebben nageleefd en, anderzijds, de andere deeltijdse werknemers, doordat met name de eerste categorie van werknemers aanspraak kan maken op de betaling van een loon alsof zij arbeidsprestaties hebben geleverd overeenkomstig de minimale wekelijkse arbeidsduur, bepaald door artikel 11bis, 5° [lees : vijfde lid], van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, terwijl de tweede categorie van deeltijdse werknemers slechts recht heeft op het loon voor de werkelijk geleverde prestaties ? » Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2610 en 2654 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 11bis, laatste lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, doordat die bepaling aanleiding zou geven tot drie verschillen in behandeling : - tussen de werknemers van wie de arbeidsovereenkomst een effectieve wekelijkse arbeidsduur bepaalt die lager is dan de door of krachtens de wet bepaalde minimale wekelijkse arbeidsduur waardoor aan die werknemers een loon wordt toegekend dat overeenstemt met de wettelijk bepaalde minimale deeltijdse arbeidsprestaties, en de werknemers van wie de arbeidsovereenkomst een arbeidsduur bepaalt die gelijk is aan de door of krachtens de wet bepaalde minimale wekelijkse arbeidsduur waardoor aan die werknemers slechts een loon wordt toegekend dat in verhouding staat tot de werkelijke arbeidsprestaties; - tussen de werkgevers die de formaliteiten voorgeschreven bij het koninklijk besluit van 21 december 1992 « betreffende de afwijkingen van de minimale wekelijkse arbeidsduur van de deeltijds tewerkgestelde werknemers vastgesteld bij artikel 11bis van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten » niet hebben nageleefd en die verplicht zijn de werknemer een loon te betalen dat overeenkomt met één derde van de wekelijkse arbeidsduur, en de werkgevers die de bij het voormelde koninklijk besluit voorgeschreven formaliteiten zijn nagekomen en die de werknemer slechts een loon moeten betalen dat overeenstemt met de werkelijke prestaties; - tussen de werknemers in dienst van een werkgever die de formaliteiten voorgeschreven bij het koninklijk besluit van 21 december 1992 niet heeft nageleefd en die bijgevolg aanspraak kunnen maken op een loon dat overeenkomt met één derde van de wekelijkse arbeidsduur, en de werknemers in dienst van een werkgever die de formaliteiten van het voornoemde koninklijk besluit heeft vervuld en die bijgevolg slechts aanspraak kunnen maken op een loon dat in verhouding staat tot de werkelijk verrichte arbeid.
B.2. Artikel 11bis, laatste lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten bepaalt : « Wanneer de overeenkomst prestaties vastlegt die lager liggen dan de grenzen die door of krachtens deze wet zijn vastgesteld, is het loon nochtans verschuldigd op basis van deze minimumgrenzen. » B.3. Artikel 182, 2°, van de wet van 22 december 1989, dat artikel 11bis van de voormelde wet van 3 juli 1978 heeft gewijzigd, geeft uitdrukking aan de opvatting van de wetgever inzake tewerkstellingsbeleid doordat het de mogelijkheid beperkt om arbeidsovereenkomsten met verminderde prestaties te sluiten. De wetgever heeft echter ernaar gestreefd « een redelijk en evenwichtig compromis [te bereiken] tussen enerzijds de noodzaak een wettelijke interpretatie te geven van het begrip deeltijdse arbeid en, anderzijds, de noodzaak om een bepaalde flexibiliteit van de arbeidstijd in acht te nemen » (Parl. St., Kamer, 1989-1990, nr. 975/10, pp. 64 en 65). Het voormelde artikel 11bis bepaalt dan ook dat bij koninklijk besluit of bij collectieve arbeidsovereenkomst kan worden afgeweken van de minimale wekelijkse arbeidsduur van de deeltijdse werknemers.
B.4. Het is niet irrelevant, noch onevenredig een werkgever die de wettelijk voorgeschreven minimale wekelijkse arbeidsduur niet nakomt te bestraffen door hem te dwingen een loon uit te betalen alsof hij dat voorschrift was nagekomen. De wetgever handelt alsof die werkgever wordt vermoed dat voorschrift te zijn nagekomen. Het relatieve voordeel dat de werknemer daaruit haalt, staat in verhouding tot dat vermoeden, dat ertoe strekt hem te beschermen.
B.5. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 11bis, laatste lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 januari 2004.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.