Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 20 februari 2004

Uittreksel uit arrest nr. 168/2003 van 17 december 2003 Rolnummers 2529, 2530, 2531, 2532 en 2533 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 4, 5 en 7 van de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale za Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2004200337
pub.
20/02/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 168/2003 van 17 december 2003 Rolnummers 2529, 2530, 2531, 2532 en 2533 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 4, 5 en 7 van de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vijf arresten van 8 oktober 2002 in zake respectievelijk M.-L. Boeynaems, J.-C. Raes, Y. della Faille, R. Deton en P. Van Doren tegen de Vlaamse Milieumaatschappij, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 17 en 18 oktober 2002, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 4, 5 en 7 van de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken afzonderlijk genomen of samen met artikel 2 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet in zoverre zij, zonder aanpassing van artikel 2 van de wet van 15 juni 1935 ten aanzien van de inhoud van artikel 24bis van deze wet, als gevolg hebben de beslechting van fiscale geschillen van het hof van beroep op de rechtbank van eerste aanleg over te dragen, met het intrekken van het recht van de belastingplichtige wegens artikel 24bis van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken om een beroep in de taal van de administratieve beslissing in te dienen en bijgevolg : a) een inbreuk op het beginsel van rechtszekerheid en verdedigingsrecht te maken zonder redelijk en evenredige reden;b) een onevenredig en onredelijk onderscheid ten aanzien van het door de wetgever van 1999 beoogde doel in het leven te roepen tussen, enerzijds, de belastingplichtigen die vóór 6 april 1999 hun beroep voor het hof van beroep ingediend hebben in de taal van de bestreden beslissing die uit de taal van hun keuze voortvloeit, en, anderzijds, de belastingplichtigen die hun beroep na deze datum hebben ingediend voor de rechtbank van eerste aanleg alwaar zij hun beroep niet meer in de taal van de bestreden beslissing die uit de taal van hun keuze voortvloeit, konden indienen;c) een onevenredig en onredelijk onderscheid in het leven te roepen tussen, enerzijds, de Nederlandstalige belastingplichtigen en, anderzijds, de Franstalige belastingplichtigen, beide gedomicilieerd in een van de zes randgemeenten bedoeld in artikel 7 van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966 op het gebruik der talen in bestuurszaken in zoverre het recht van de eersten om zich in hun taal tot de rechtbank te wenden blijft terwijl dit recht voor de tweeden opgeheven is (zelfs als de administratieve beslissing waarvan beroep in de door de belastingplichtige gekozen taal opgemaakt blijft) ' op zijn minst wat betreft de geschillen met betrekking tot de taks op vervuild water zoals voorzien door de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging '; d) een onevenredig en onredelijk onderscheid in het leven te roepen tussen de belastingplichtigen bedoeld door het wetboek van inkomstenbelastingen en deze bedoeld door de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging in zoverre het recht van de eersten om zich in hun taal tot de rechtbank te wenden blijft terwijl dit recht voor de tweeden opgeheven is ? » (...) III. In rechte (...) De in het geding zijnde bepalingen B.1. De artikelen 4, 5 en 7 van de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken luiden : «

Art. 4.Artikel 569, eerste lid, van hetzelfde Wetboek [het Gerechtelijk Wetboek] wordt aangevuld met een 32o, luidend als volgt : ' 32o van geschillen betreffende de toepassing van een belastingwet. '

Art. 5.Artikel 603, 1o en 3o, van hetzelfde Wetboek, het 3o ingevoegd bij de wet van 23 december 1986 en vervangen bij de wet van 24 december 1996, worden opgeheven.

Art. 7.Artikel 632 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling : '

Art. 632.- Ieder geschil betreffende de toepassing van een belastingwet staat ter kennisneming van de rechter die zitting houdt ter zetel van het Hof van beroep in wiens rechtsgebied het kantoor gelegen is waar de belasting is of moet worden geïnd of, indien het geschil geen verband houdt met de inning van een belasting, in wiens gebied de belastingdienst is gevestigd die de bestreden beschikking heeft getroffen. Wanneer evenwel de procedure in het Duits wordt gevoerd, is alleen de rechtbank van eerste aanleg van Eupen bevoegd.

De Koning kan andere rechters in het rechtsgebied van het Hof van beroep aanwijzen, die kennis nemen van geschillen betreffende de toepassing van een belastingwet. Hij bepaalt het gebied waarbinnen de rechter territoriaal bevoegd is. ' » B.2. Het verwijzende rechtscollege verzoekt het Hof na te gaan of de in het geding zijnde bepalingen, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 2 en 24bis van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken (hierna : Taalwet Gerechtszaken), het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, al dan niet in samenhang gelezen met het beginsel van rechtszekerheid en het recht van verdediging, schenden, in zoverre zij een drievoudig onderscheid in het leven roepen. Dat zou niet rechtstreeks het gevolg zijn van de in het geding zijnde bepalingen, maar van de wijziging van het toepassingsgebied van artikel 24bis van de Taalwet Gerechtszaken.

B.3. Voormeld artikel 24bis, ingevoegd bij de wet van 10 oktober 1967 houdende invoering van het Gerechtelijk Wetboek, bepaalt : « Wanneer het hof van beroep kennis neemt van de in artikel 603 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde voorzieningen, wordt voor de rechtspleging de taal gebruikt waarin de bestreden beslissing is gesteld. » Door de wijziging van artikel 603 van het Gerechtelijk Wetboek, waarin het 1o en het 3o werden opgeheven door het in het geding zijnde artikel 5 van de wet van 23 maart 1999, is artikel 24bis van de Taalwet Gerechtszaken niet langer van toepassing op de voorzieningen tegen beslissingen van de provinciale en gewestelijke directeurs der belastingen inzake directe belastingen en tegen beslissingen van de bestendige deputaties van de provincieraden inzake provincie- en gemeentebelastingen. De taalregeling wordt, wat de behandeling van die voorzieningen betreft - zoals voor elk geschil betreffende de toepassing van een belastingwet (artikel 569, eerste lid, 32o, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij het in het geding zijnde artikel 4 van de wet van 23 maart 1999) - beheerst door de regeling van hoofdstuk I van de Taalwet Gerechtszaken.

Wat de geschillen met betrekking tot de heffing van het Vlaamse Gewest ter bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging betreft, is de Rechtbank van eerste aanleg te Gent bevoegd op grond van artikel 632 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals het werd vervangen door het in het geding zijnde artikel 7 van de wet van 23 maart 1999.

Het taalgebruik voor dat rechtscollege is geregeld in artikel 2 van de Taalwet Gerechtszaken dat luidt : « Voor de burgerlijke rechtbanken en rechtbanken van koophandel van eerste aanleg, en de arbeidsrechtbanken die hun zetel hebben in de provincies Antwerpen, Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen en Limburg en in het arrondissement Leuven, wordt de gehele rechtspleging in betwiste zaken in het Nederlands gevoerd. » B.4.1. De Vlaamse Regering voert in hoofdorde aan dat artikel 24bis van de Taalwet Gerechtszaken beperkend dient te worden geïnterpreteerd en ook vóór de inwerkingtreding van de wet van 23 maart 1999 niet van toepassing kon zijn op voorzieningen tegen beslissingen inzake de heffing ter bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, vermits het niet gaat om een van de in het vroegere 1o en 3o van artikel 603 van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde belastingen, waarnaar het voormelde artikel 24bis verwijst. Aangezien de prejudiciële vraag zou berusten op een verkeerde interpretatie van de ter toetsing voorgelegde normen, zou zij geen antwoord behoeven.

B.4.2. In beginsel komt het de verwijzende rechter toe de normen vast te stellen die toepasselijk zijn op het hem voorgelegde geschil en die normen te interpreteren.

Te dezen is het verwijzende rechtscollege, door de wijze waarop het de te vergelijken categorieën van rechtsonderhorigen heeft omschreven in de prejudiciële vraag, ervan uitgegaan dat de in artikel 24bis van de Taalwet Gerechtszaken vervatte regeling vóór de inwerkingtreding van de wet van 23 maart 1999 van toepassing was op de geschillen met betrekking tot de heffing ter bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging. Het Hof dient met die interpretatie rekening te houden bij het beantwoorden van de prejudiciële vraag.

De exceptie van de Vlaamse Regering wordt verworpen.

B.5. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.6.1. Het eerste onderscheid betreft het verschil in behandeling tussen belastingplichtigen, naargelang zij hun beroep in het kader van een geschil betreffende de toepassing van de belastingwet hebben ingesteld vóór of na de inwerkingtreding van de wet van 23 maart 1999.

Eerstgenoemde belastingplichtigen zouden hun beroep wel hebben kunnen indienen in de taal van de bestreden beslissing die de taal van hun keuze is, terwijl de tweede categorie van belastingplichtigen dat niet meer zou kunnen.

B.6.2. Om de inachtneming van het grondwettelijke beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te beoordelen, is het niet relevant twee reglementeringen te vergelijken die op verschillende ogenblikken van toepassing waren en waarvan de meest recente een wijziging van beleid vertolkt. Het is inherent aan een nieuwe regeling dat een onderscheid wordt gemaakt tussen personen die betrokken zijn bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van de vroegere regeling vielen en personen die betrokken zijn bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van de nieuwe regeling vallen.

Een dergelijk onderscheid maakt op zich geen schending uit van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Elke wetswijziging zou onmogelijk worden indien zou worden aangenomen dat een nieuwe regeling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou schenden om de enkele reden dat zij de toepassingsvoorwaarden van de vroegere regeling wijzigt.

B.7.1. Het tweede onderscheid betreft het verschil in behandeling tussen Nederlandstalige en Franstalige belastingplichtigen gedomicilieerd in één van de zes Brusselse randgemeenten, minstens wat betreft de geschillen over de heffing ter bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging. De eerste categorie van belastingplichtigen zou zich nog wel in haar taal tot de rechtbank kunnen wenden, terwijl de tweede categorie die mogelijkheid niet zou hebben.

B.7.2. Artikel 24bis van de Taalwet Gerechtszaken, waarop de voorheen bestaande mogelijkheid van de inwoners van faciliteitengemeenten was gebaseerd om een procedure te voeren in een andere taal dan de taal van het eentalige taalgebied, beoogde het gebruik der talen te regelen voor de voorzieningen die ingeleid werden voor de hoven van beroep tegen de beslissingen van de provinciale directeur der directe belastingen, wanneer die ambtenaar uitspraak deed over een bezwaarschrift tegen een aanslag in de inkomstenbelastingen (Parl.

St., Kamer, 1965-1966, nr. 59/49, p. 279).

Zelfs wanneer artikel 24bis van de Taalwet Gerechtszaken, dat als uitzonderingsregeling beperkend dient te worden geïnterpreteerd, de draagwijdte heeft die de appellanten voor het verwijzende rechtscollege eraan geven, werd de regeling van het gebruik der talen in gerechtszaken in belangrijke mate beïnvloed door de taalregeling van toepassing op de provinciale en gewestelijke directeurs van de directe belastingen, die organen van actief bestuur zijn en die kennis namen van de bezwaarschriften.

B.7.3. Luidens de memorie van toelichting (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nrs. 1341/1 en 1342/1, p. 1) wilde de wetgever met de aanneming van de wetten van 15 en 23 maart 1999 een einde maken aan de kritiek op de wijze van beslechting van de fiscale geschillen, meer bepaald de kritiek volgens welke die procedure niet beantwoordde aan de vereisten van een moderne rechtsstaat inzake de waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de administratieve rechter.

Voortaan wordt in de nieuwe fiscale procedure een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de administratieve fase, waarbij een bezwaarschrift wordt ingediend bij de belastingheffende overheid zelf die optreedt als administratieve overheid, en de gerechtelijke fase, waar de belastingplichtige, na uitputting van het administratief beroep binnen de voorgeschreven termijn, onder de voorwaarden door de wet bepaald, een vordering kan instellen bij de bevoegde rechtbank van eerste aanleg, die - in tegenstelling tot de vroegere procedure - met volle rechtsmacht kan oordelen over de grieven van de belastingplichtige, ook over diegene die niet werden opgeworpen tijdens de administratieve bezwaarprocedure. Het vonnis van de rechtbank kan worden bestreden bij het hof van beroep en tegen het arrest van dat hof is voorziening mogelijk bij het Hof van Cassatie.

B.7.4. Door de opheffing van het 1o en het 3o van artikel 603 van het Gerechtelijk Wetboek wordt de gerechtelijke fase van de betwistingen in fiscale zaken, zoals in burgerlijke zaken, thans beheerst door de algemene regelen inzake het gebruik der talen in gerechtszaken die in hoofdstuk I van de Taalwet Gerechtszaken is voorgeschreven voor de gevallen waartoe de procedures voor het verwijzende rechtscollege aanleiding hebben gegeven. De bijzondere kenmerken van de procedures waarop het vroegere 1o en 3o van artikel 603 van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing was en waarvan sprake is in B.7.3, bestaan door de wetswijziging van 23 maart 1999 niet langer. Zij kunnen derhalve ook niet meer de reden uitmaken die het verschil in behandeling dat voortvloeide uit artikel 24bis van de Taalwet Gerechtszaken had kunnen verantwoorden. De toepasselijkheid van de gemeenrechtelijke regeling inzake het gebruik der talen in gerechtszaken die daarvan het gevolg is, kan niet worden beschouwd als onevenredig met de doelstelling die werd nagestreefd met de wetswijziging van 23 maart 1999.

B.8.1. Het derde onderscheid waarover het Hof wordt ondervraagd betreft het verschil in behandeling tussen de belastingplichtigen bedoeld door het Wetboek van de inkomstenbelastingen en diegenen die de heffing ter bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging verschuldigd zijn, doordat de eerstgenoemden zich onverminderd in hun taal tot de rechtbank zouden kunnen wenden en de laatstgenoemden niet.

B.8.2. Anders dan de appellanten voor het verwijzende rechtscollege lijken aan te nemen, zijn alle geschillen betreffende de toepassing van de belastingwet, met inbegrip van die betreffende de inkomstenbelastingen en de heffing ter bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, onderworpen aan dezelfde regelen betreffende de materiële en territoriale bevoegdheid van de rechtbanken van eerste aanleg. De feitelijke verschillen naar gelang van de taal van de belastingplichtige, waaraan zij refereren, zijn slechts het gevolg van de toepassing van de criteria die de territoriale bevoegdheid van de rechtbanken bepalen. Die criteria, namelijk het rechtsgebied waarin het kantoor is gelegen waar de belasting is of moet worden geïnd of, indien het geschil geen verband houdt met de inning van de belasting, het rechtsgebied waarin de belastingdienst is gevestigd die de bestreden beschikking heeft getroffen (artikel 632 van het Gerechtelijk Wetboek), zijn objectief.

Bovendien is dat onderscheid pertinent vermits het waarborgt dat alle belastingplichtigen die binnen eenzelfde rechtsgebied wonen, ook op identieke wijze zullen worden behandeld in de gerechtelijke fase van hun fiscaal geschil. Zulks geldt des te meer in de gevallen, zoals in de geschillen voor het verwijzende rechtscollege, waarin één belastingdienst de mogelijk te bestrijden beschikkingen treft voor het gehele grondgebied van het Vlaamse Gewest waarin de belastingplichtigen van de heffing wonen.

Nu door de toepassing van die criteria de gemeenrechtelijke regeling inzake het gebruik der talen in gerechtszaken voor de burgerlijke rechtbanken toepasselijk wordt, zoals vervat in hoofdstuk I van de Taalwet Gerechtszaken, is de maatregel bovendien niet onevenredig met de beoogde doelstelling.

Om diezelfde redenen kan er evenmin sprake zijn van een discriminatie in de uitoefening van het recht van verdediging dat voor de burgerlijke rechtbanken, wat het gebruik der talen in gerechtszaken betreft, op identieke wijze wordt gewaarborgd in de geschillen betreffende de toepassing van een belastingwet.

B.9.1. Ofschoon de prejudiciële vraag in al haar onderdelen ontkennend dient te worden beantwoord, moet een wetswijziging evenwel voldoende duidelijk zijn opdat degenen op wie zij van toepassing is, hun gedrag kunnen aanpassen aan de eisen ervan. Wanneer, zoals te dezen, de wijziging niet voortvloeit uit een duidelijk uitgedrukte wil van de wetgever maar uit de combinatie van vroegere regels en nieuwe regels die niet tot doel hadden de taalregeling van de beroepen te wijzigen maar die indirect een dergelijke wijziging teweegbrengen, dient te worden nagegaan of die wijziging geen onevenredige gevolgen heeft.

B.9.2. Doordat de in het geding zijnde bepalingen tot gevolg hebben dat de betwiste fiscale beroepen in het Nederlands moeten worden behandeld omdat zij voortaan rechtstreeks voor een burgerlijk rechtscollege worden ingesteld, schenden zij de rechten van de betrokkenen niet. Maar doordat zij tot gevolg zouden hebben dat de beroepen zelf nietig worden en dat, gelet op de ter zake geldende termijnen, de betrokkenen hun betwistingen met een belastingadministratie dus niet meer door een rechter zouden kunnen laten beslechten, zouden zij onevenredige gevolgen hebben. Uit die overweging volgt dat de niet-naleving van de in het geding zijnde bepalingen niet tot gevolg mag hebben dat de fiscale beroepen, ingesteld na de inwerkingtreding van de wet van 23 maart 1999, maar vóór de bekendmaking van dit arrest in het Belgisch Staatsblad , als nietig zouden moeten worden beschouwd.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Onder het voorbehoud vermeld in B.9.2, schenden de artikelen 4, 5 en 7 van de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 december 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^