gepubliceerd op 26 februari 2004
Uittreksel uit arrest nr. 153/2003 van 26 november 2003 Rolnummer 2592 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 28, § 5, eerste lid, van de wet van 13 maart 1973 betreffende de vergoeding voor onwerkzame voorlopige hechtenis, gest Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 153/2003 van 26 november 2003 Rolnummer 2592 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 28, § 5, eerste lid, van de wet van 13 maart 1973 betreffende de vergoeding voor onwerkzame voorlopige hechtenis, gesteld door de Commissie betreffende de vergoeding voor onwerkzame voorlopige hechtenis.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, M. Bossuyt, L. Lavrysen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij beslissing van 23 december 2002 in zake J. Poncelet tegen de Minister van Justitie, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 6 januari 2003, heeft de Commissie betreffende de vergoeding voor onwerkzame voorlopige hechtenis de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 28, § 5, eerste lid, van de wet van 13 maart 1973 betreffende de vergoeding voor onwerkzame voorlopige hechtenis, in die zin geïnterpreteerd dat de termijn van zestig dagen waarbinnen het beroep, op straffe van onontvankelijkheid, bij de Commissie moet worden ingesteld, aanvangt op de datum waarop de Minister van Justitie de bestreden beslissing heeft genomen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de termijn waarover in die interpretatie de personen daadwerkelijk beschikken om hun beroep in te stellen niet onveranderlijk zestig dagen bedraagt, maar varieert naar gelang van de datum waarop aan hen kennis is gegeven van de beslissing van de Minister ? » (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 28 van de wet van 13 maart 1973 betreffende de vergoeding voor onwerkzame voorlopige hechtenis, waarvan paragraaf 5, eerste lid, het voorwerp van de prejudiciële vraag uitmaakt, luidt : « § 1. Mag aanspraak maken op een vergoeding, elke persoon die in voorlopige hechtenis werd genomen gedurende meer dan acht dagen, zonder dat deze hechtenis of de handhaving ervan te wijten is aan zijn persoonlijke gedraging : a) indien hij bij een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing rechtstreeks of onrechtstreeks buiten de zaak is gesteld;b) indien hij, na een beschikking of een arrest van buitenvervolgingstelling te hebben bekomen, het bewijs levert dat er gegevens in feite of in rechte aanwezig zijn waaruit zijn onschuld blijkt;c) indien hij aangehouden werd of in hechtenis gebleven is nadat de strafvordering was verjaard;d) indien hij een beschikking of een arrest van buitenvervolgingstelling heeft bekomen waarbij uitdrukkelijk is vastgesteld dat het feit dat tot de voorlopige hechtenis aanleiding heeft gegeven, geen misdrijf is. § 2. Het bedrag van deze vergoeding wordt vastgesteld naar billijkheid en met inachtneming van alle omstandigheden van openbaar en privaat belang. § 3. Indien betrokkene geen vordering tot schadevergoeding voor de gewone gerechten kan instellen, moet de vergoeding worden gevraagd bij een verzoekschrift gericht aan de Minister van Justitie, die binnen zes maanden beslist.
De vergoeding wordt door de Minister van Justitie te laste van de Schatkist toegekend indien de voorwaarden, bepaald in § 1 vervuld zijn.
Indien de vergoeding geweigerd wordt, indien het bedrag ervan onvoldoende geacht wordt of indien de Minister van Justitie niet binnen zes maanden na het verzoek beslist, kan de betrokkene zich wenden tot de commissie, ingesteld overeenkomstig § 4.
In geval van gerechtelijke vervolgingen wegens een van de misdrijven omschreven in de artikelen 147, 155 en 156 van het Strafwetboek en die bedreven zijn ten nadele van de betrokkene, begint de termijn van zes maanden, waarvan sprake in het vorige lid, slechts te lopen vanaf de dag waarop uitspraak is gedaan over de strafvordering door een in kracht van gewijsde gegane beslissing. § 4. Er wordt een commissie ingesteld die uitspraak doet over de beroepen tegen de beslissingen door de Minister van Justitie genomen of over de ingediende aanvragen wanneer de Minister geen uitspraak gedaan heeft in de voorwaarden, bepaald in § 3.
Deze commissie bestaat uit : - de eerste voorzitter van het Hof van Cassatie of, bij verhindering, de voorzitter van het Hof van Cassatie; - de eerste voorzitter van de Raad van State, of, bij verhindering, de voorzitter van de Raad van State; - naargelang de taal van de rechtspleging, de voorzitter van de Orde van Vlaamse balies respectievelijk de voorzitter van de ' Ordre des barreaux francophones et germanophone ', of, bij verhindering, een lid van de raad van bestuur van de Orde van Vlaamse balies respectievelijk van de ' Ordre des barreaux francophones et germanophone ', aangewezen overeenkomstig het reglement van orde van de instelling.
Het ambt van secretaris wordt uitgeoefend door een of meer leden van de griffie van het Hof van cassatie, aangewezen door de eerste voorzitter.
De Koning regelt de werking van de commissie. § 5. De beroepen en de verzoeken bestaan uit een verzoekschrift in twee exemplaren, getekend door de partij of zijn advocaat en neergelegd ter griffie van het Hof van cassatie, binnen de zestig dagen na de beslissing van de Minister of na het verloop van de termijn waarin hij uitspraak had moeten doen.
De Koning regelt de procedure voor de commissie, die zitting houdt met gesloten deuren.
Zij doet uitspraak op het ter zitting door de procureur-generaal bij het Hof van cassatie gegeven advies, na de partijen in hun middelen te hebben gehoord.
Haar beslissingen worden in openbare zitting gewezen. Deze zijn niet vatbaar voor enig verhaal.
Op verzoek van de belanghebbenden wordt de beslissing van de commissie bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt, zonder dat dit uittreksel het bedrag van de toegekende vergoeding mag vermelden.
De kosten van de bekendmaking komen ten laste van de Schatkist. » B.2.1. De Commissie betreffende de vergoeding voor onwerkzame voorlopige hechtenis vraagt aan het Hof of voormeld artikel 28, § 5, eerste lid, het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schendt, indien het in die zin wordt geïnterpreteerd dat de termijn waarin die bepaling voorziet, ingaat op de datum waarop de Minister van Justitie de beslissing neemt die het voorwerp van het beroep uitmaakt.
B.2.2. In die interpretatie voert de in het geding zijnde bepaling een verschil in behandeling in onder de rechtzoekenden naargelang zij een beroep instellen voor het in het geding zijnde rechtscollege of voor rechtscolleges waarvoor de termijn van het beroep niet zou aanvangen vooraleer de rechtzoekenden kennis hebben genomen van de beslissing, aangezien de termijn waarover de eerstgenoemden beschikken en die aanvangt zodra de minister zijn beslissing heeft genomen, op veranderlijke wijze kan worden ingekort naar gelang van de tijd die nodig is om die beslissing mee te delen aan de persoon voor wie die bestemd is. Het spreekt vanzelf dat, in tegenstelling tot wat de Ministerraad aanvoert, aan de hand van de prejudiciële vraag de categorieën van met elkaar vergeleken personen kunnen worden geïdentificeerd en dat het in het geding zijnde verschil in behandeling niet voortvloeit uit een feitelijke situatie.
B.3. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels, een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.
B.4. Doordat in de in het geding zijnde bepaling geen rekening wordt gehouden met de tijd die nodig is om de beslissing van de minister aan de betrokkenen mee te delen en aldus, op ongelijke wijze en op grond van geen relevant criterium, de tijd wordt beperkt waarover zij beschikken om een beroep voor te bereiden dat moet worden ingesteld binnen een termijn die de wetgever relatief kort heeft willen houden, teneinde « toestanden die spoed vereisen snel op te lossen » (Parl.
St., Kamer, 1968-1969, nr. 472/1, p. 8), maakt die bepaling op onevenredige wijze inbreuk op de rechten van de betrokkenen.
B.5. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 28, § 5, eerste lid, van de wet van 13 maart 1973 betreffende de vergoeding voor onwerkzame voorlopige hechtenis schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 26 november 2003.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.