Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 13 februari 2004

Uittreksel uit arrest nr. 7/2004 van 21 januari 2004 Rolnummers 2557, 2558, 2559, 2560, 2561, 2562 en 2563 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 461, 473 en 490 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 20 december 20 Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2004200191
pub.
13/02/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 7/2004 van 21 januari 2004 Rolnummers 2557, 2558, 2559, 2560, 2561, 2562 en 2563 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 461, 473 en 490 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 20 december 2001 « tot vaststelling van de regels die specifiek zijn voor het hoger kunstonderwijs georganiseerd in de hogere kunstscholen (organisatie, financiering, omkadering, statuut van het personeel, rechten en plichten van studenten) », ingesteld door A. De Rijckere en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 4 november 2002 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 5 november 2002, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 461 of 473 en artikel 490 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 20 december 2001 « tot vaststelling van de regels die specifiek zijn voor het hoger kunstonderwijs georganiseerd in de hogere kunstscholen (organisatie, financiering, omkadering, statuut van het personeel, rechten en plichten van studenten) », bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 3 mei 2002, door respectievelijk A. De Rijckere, wonende te 1070 Brussel, Nansenstraat 28, A. Colson, wonende te 1300 Limal, rue du Petit Sart 35, R. Bausier, wonende te 1030 Brussel, Théo Coopmanstraat 7, C. Debauve, wonende te 1080 Brussel, Edmond Machtenslaan 92/11, G. Van Waas, wonende te 1342 Limelette, Clos des Colombes 9A, G. Vander Borght, wonende te 1600 Sint-Pieters-Leeuw, Kastanjedreef 31, en U. Waterlot, wonende te 1160 Brussel, Visserijstraat 107.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2557 tot 2563 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1.1. Artikel 461 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 20 december 2001 « tot vaststelling van de regels die specifiek zijn voor het hoger kunstonderwijs georganiseerd in de hogere kunstscholen (organisatie, financiering, omkadering, statuut van het personeel, rechten en plichten van studenten) » bepaalt : « § 1. Bij overgangsmaatregel, kunnen de (hoog)leraren en begeleiders die, op de datum van inwerkingtreding van dit decreet, benoemd zijn in een ambt aan het Conservatorium en een ander ambt in het onderwijs, een statutair ambt of een ambt als werknemer uitoefenen, deze mogelijkheid van cumulatie in een niet exclusief ambt behouden overeenkomstig de bepalingen van artikel 5 voorlaatste lid van het koninklijk besluit van 15 april 1958, zoals gewijzigd bij artikel 473 van dit decreet.

Daartoe moeten de betrokken (hoog)leraren en begeleiders hun keuze meedelen bij een ter post aangetekende brief gericht aan de Algemene Administratie van het onderwijspersoneel binnen de dertig dagen van de datum van toepassing van dit decreet.

Zij moeten hun keuze uiterlijk op 1 mei voor elk academiejaar herhalen.

Indien dit niet wordt gedaan, worden de nieuwe regels van dit decreet op hen toegepast. § 2. Als zij de cumulatie kiezen, worden hun prestaties op het Conservatorium beperkt tot maximaal vier uur per week voor de (hoog)leraren en maximaal 6 uur per week voor de begeleiders.

Hun bezoldiging in dit ambt stemt, in voorkomend geval, overeen met de werkelijk gepresteerde uren volgens de volgende weddeschaal : 1o (Hoog)leraar voor kunst in het muziekonderwijs (ambt van 6 uur per week) : a) die onderwijs verstrekt in een cursus van de eerste categorie : 610;b) die onderwijs verstrekt in een cursus van de tweede categorie : 606. 2o Begeleider in het muziekonderwijs (ambt van 12 uur per week) : 607.

Zij bewaren de anciënniteit van hun vroeger niet-exclusief ambt overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs die geldend zou zijn op de dag van de aanneming van dit decreet. § 3. Bij uitzonderlijk geval in verband met dringende pedagogische redenen, mogen de prestaties op het Conservatorium worden opgevoerd tot maximaal acht uur per week voor de (hoog)leraren.

Op straffe van nietigheid, moet het voordeel van de uitzonderlijke toestand aangevraagd worden door de Directeur van de betrokken inrichting bij een ter post aangetekende brief, gemotiveerd en gericht aan het Ministerie waarvan de inrichting afhangt, uiterlijk binnen de dertig dagen volgend op de feiten waarvoor beroep werd aangetekend.

Het voordeel van de uitzonderlijke situatie kan slechts worden toegekend op beslissing genomen door de Minister tot wiens bevoegdheid het hoger Kunstonderwijs behoort.

De beslissing is slechts geldig voor de duur van het betrokken schooljaar.

De bezoldiging van de uren gepresteerd binnen het kader van een uitzonderlijke situatie zal overeenstemmen met de werkelijk gepresteerde uren, volgens het referentiebarema hieronder bedoeld.

Maar boven zes uur voor de (hoog)leraren zullen de gepresteerde uren voor de helft worden betaald. § 4. Bij overgangsmaatregel en binnen de perken van het kader zoals bepaald in uitvoering van artikel 99 van dit decreet, kunnen de personeelsleden van de conservatoria die voor het academiejaar 2001-2002 werden aangewezen voor een mandaat van docent en opnieuw zijn aangewezen volgens dit decreet, ten belope van de uren en de cursussen waarvoor zij in 2001-2002 werden bezoldigd, de benaming van docent blijven genieten, in plaats van de benaming assistent en, zonder beperking van het aantal mandaten en in afwijking van de bepalingen van § 2 van artikel 108 van dit decreet.

Deze mogelijkheid moet echter gebonden zijn aan de activiteit van de (hoog)leraar met wie zij verbonden zijn tot 2001-2002 met toepassing van de bepalingen van artikel 18 van het koninklijk besluit van 25 juni 1973 tot vaststelling van de voorwaarden voor de toelating van de leerlingen en van de duur van de lessen in de Koninklijke Muziekconservatoria en moet beëindigd worden zodra de (hoog)leraar niet meer in dienst is. Het globaal urenvolume dat een conservatorium zou reserveren voor de toepassing van deze bepaling wordt afgetrokken van het aantal betrekkingseenheden als assistent bepaald bij toepassing van artikel 55 van dit decreet.

De betrokken docenten moeten hun keuze meedelen bij een ter post aangetekende brief gericht aan de Algemene Administratie Onderwijspersoneel binnen de dertig dagen na de bekendmaking van dit decreet. Dit document moet de naam van de (hoog)leraar vermelden aan wie zij waren verbonden in de context van het voornoemd koninklijk besluit van 25 juni 1973.

In dat geval wordt hun bezoldiging vastgesteld per weekuur op grond van een jaarlijks uurpercentage van 1.182,28 euro, gekoppeld aan de index 100 op 1 november 1993. Het mandaat van docent wordt geacht een ambt met volledige prestaties te zijn in de zin van artikel 4 van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs, wanneer het 18 uren telt. » B.1.2. Artikel 473 van hetzelfde decreet wordt bestreden, in zoverre het het eerste lid aanvult (« In afwijking van de bepalingen b) en c) [...] ») en het voorlaatste lid vervangt (« De uitdrukking ' niet-uitsluitend ambt ' [...] ») van artikel 5 van het koninklijk besluit van 15 april 1958 « houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs ». Aldus gewijzigd, bepaalt dat artikel : «

Art. 5.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : Bijbetrekking : het ambt met al dan niet volledige prestaties, dat aan een of meer bij de onderhavige bezoldigingsregeling beoogde scholen of instellingen wordt uitgeoefend door het personeelslid : a) dat reeds een ambt met volledige prestaties uitoefent aan een of verscheidene andere bij de onderhavige bezoldigingsregeling beoogde scholen of instellingen;b) dat reeds een zelfstandig beroep uitoefent waarin een beroepsactiviteit wordt ontwikkeld die ten minste 60 pct.vereist van de wekelijkse arbeidsprestaties verstrekt door iemand die dezelfde activiteit op uitsluitende wijze uitoefent.

De toepassing van deze bepaling sluit de toepassing uit van littera c van dit artikel; c) dat uit hoofde van elke andere bezigheid en/of wegens het genot van een pensioen ten laste van de Openbare Schatkist, brutoinkomsten heeft waarvan het bedrag gelijk is aan of hoger is dan dat van de brutobezoldiging, die het zou verkrijgen, indien het zijn ambt als hoofdambt met volledige prestaties uitoefende, maar berekend op het minimum van de weddeschaal. Onder ' andere bezigheid ' wordt verstaan een andere bezigheid dan : 1o een zelfstandig beroep; 2o prestaties in het onderwijs met volledig leerplan of in het onderwijs voor sociale promotie of met beperkt leerplan, waarvoor een bezoldiging ten laste van de Schatkist wordt verleend; d) dat eveneens een ambt met volledige prestaties uitoefent in het onderwijs voor sociale promotie of met beperkt leerplan;e) dat een wedde of een rustpensioen geniet uit hoofde van een betrekking uitgeoefend in de privé-sector of in de overheidssector, waarvan de normale uurregeling van die aard is dat zij een normale beroepsactiviteit volledig in beslag neemt, behalve indien het bedrag ervan lager is dan het minimum van de laagste weddeschaal verbonden aan het ambt van studiemeester-opvoeder;f) dat een niet-uitsluitend ambt in het onderwijs met volledig leerplan uitoefent waarvoor het een volledige wedde geniet, waarvan het brutobedrag gelijk is aan of hoger ligt dan het minimum van zijn weddeschaal. In afwijking van de bepalingen b) en c) hierboven, behouden de leerkrachten van de hogere kunstscholen die een artistiek beroep uitoefenen ofwel als zelfstandige, onder arbeidsovereenkomst, het voordeel van het hoofdambt welke ook de bedragen van hun inkomsten en het urenvolume van hun artistieke activiteit mogen zijn.

Hoofdambt : het ambt met al dan niet volledige prestaties, dat aan één of meer bij de onderhavige bezoldigingsregeling beoogde scholen of instellingen wordt uitgeoefend door het personeelslid dat zich niet in een van de onder vorengemelde a), b), c), d), e) en f) bedoelde toestanden bevindt.

Voor de toepassing van de vorige leden wordt geen rekening gehouden met het inkomen voortvloeiend uit het verrichten van deskundig onderzoek in strafzaken in opdracht van de rechterlijke overheid, noch met de tijdsduur die daaraan is besteed, noch met het inkomen voortvloeiend uit de uitoefening van de ambten van burgemeester, schepen, gemeenteraadslid, voorzitter of lid van een Raad voor Maatschappelijk Welzijn en provincieraadslid.

De uitdrukking ' niet-exclusief ambt ' duidt het ambt aan dat, in een of verschillende scholen of inrichtingen voor kunstonderwijs van de Staat, uitgeoefend wordt door de (hoog)leraar belast met de artistieke vakken en de begeleider die in vast verband benoemd zijn voor 1 september 2002 en die hebben geopteerd voor het behoud van de vorige cumulaties.

Bij overgangsmaatregel wordt het ambt van inspecteur artistieke vakken in het kunstonderwijs eveneens als niet-uitsluitend ambt beschouwd. » B.1.3. Artikel 490 van hetzelfde decreet wordt bestreden in zoverre het een tweede lid toevoegt in paragraaf 2 van artikel 77 van de wet van 24 december 1976 betreffende de budgettaire voorstellen 1976-1977.

Aldus gewijzigd, bepaalt artikel 77 : « § 1. Onverminderd de toepassing van andere meer beperkende wettelijke bepalingen, wordt noch wedde, noch weddetoelage, toegekend voor prestaties geleverd in het door de Staat ingericht of gesubsidieerd onderwijs, met inbegrip van het onderwijs voor sociale promotie of met beperkt leerplan, door een persoon die reeds een hoofdberoep uitoefent buiten het onderwijs of prestaties levert in het onderwijs die ten minste gelijk zijn aan een ambt met volledige prestaties, voor de gezamenlijke bijkomende prestaties in het onderwijs, die een derde overschrijden van het minimum vereiste aantal uren voor een ambt met volledige prestaties in deze functie of in de functies die overeenkomen met deze prestaties.

Indien het begrip ambt met volledige prestaties in het onderwijs niet bepaald is, wordt het door de Koning vastgelegd in vergelijking met een overeenstemmend onderwijs met volledig leerplan.

Wanneer de prestaties betrekking hebben op verschillende ambten waarvoor de vereiste minima voor een ambt met volledige prestaties verschillend zijn, dan wordt de ponderatieregel toegepast zoals voor de berekening der wedden. § 2. De beperking tot beloop van een derde van de prestaties die recht geven op een bezoldiging zoals bepaald onder § 1 is niet van toepassing : a) indien de betrokkene zijn hoofdberoep uitoefent buiten het onderwijs en slechts bijkomende prestaties uitoefent in één universitaire instelling of in één instelling voor hoger onderwijs van het lange type;in dat geval mag het aantal uren per week niet meer dan vijf bedragen; nochtans zal de bezoldiging voor deze prestaties nooit meer mogen bedragen dan een derde van de maximumbezoldiging die hij zou genieten mocht hij deze prestaties als hoofdambt met volledige prestaties uitoefenen; b) indien de betrokkene buiten zijn hoofdberoep slechts bijkomende prestaties uitoefent in één instelling en zich in een uitzonderlijke toestand bevindt als bepaald in een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit;in deze gevallen mag het aantal uren niet meer bedragen dan het dubbel van het in § 1 bepaalde maximum.

Deze paragraaf is niet van toepassing op de hogere kunstscholen. § 3. Voor de personen bedoeld in § 1 die, op 1 november 1976, belast waren met bijkomende prestaties die de maxima bepaald bij de §§ 1 en 2 overtreffen, is de toekenning van een wedde of weddetoelage toegelaten tot het einde van de [lees : het] academiejaar of schooljaar 1980-1981 binnen de grenzen van 50 pct. van het vereiste minimum aantal uren bedoeld bij § 1. § 4. Voor de berekening van het toegelaten maximum bedoeld bij de §§ 1 tot 3, worden de bekomen resultaten steeds afgerond tot de hogere eenheid en tot ten minstens 3 uren. § 5. Onder hoofdberoep moet worden verstaan de betrekking uitgeoefend zowel in de privé-sector als in de overheidssector, waarvan de normale uurregeling van die aard is dat zij een normale beroepsactiviteit volledig in beslag neemt.

De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit wat moet worden verstaan door een hoofdberoep door een zelfstandige uitgeoefend. » Ten aanzien van het belang van de verzoekende partijen om in rechte te treden B.2.1. De Franse Gemeenschapsregering betwist het belang van de verzoekende partijen in de zaken nrs. 2557, 2558 en 2560 tot 2563 om in rechte te treden en voert daarvoor aan dat de bestreden bepalingen hun situatie niet wijzigen, in zoverre de vroegere bepalingen, zoals de nieuwe bepalingen, de duur van de prestaties die recht geven op een bezoldiging tot vier uur beperkten (artikel 490 van het bestreden decreet en artikel 77 van de wet van 24 december 1976). Volgens haar zou de vernietiging van de bestreden normen de situatie van de verzoekende partijen niet in gunstige zin wijzigen.

B.2.2.1. De verzoekende partijen oefenen ambten uit aan muziekconservatoria die onder de Franse Gemeenschap ressorteren. Zij doen blijken van het vereiste belang om de vernietiging te vorderen van decretale bepalingen die de bezoldigingen vaststellen waarop zij op grond van de uitoefening van die ambten recht kunnen hebben wanneer zij die bezoldigingen met andere inkomsten cumuleren (artikel 473, bestreden in alle zaken, en artikel 490, bestreden in de zaken nrs. 2557, 2558 en 2560 tot 2563). Die verzoekende partijen hebben belang bij de vernietiging van de bestreden bepalingen, vermits de bevoegde overheid, in geval van vernietiging, ertoe zal worden gebracht hun situatie en hun verwachtingen opnieuw te onderzoeken.

B.2.2.2. Het Hof stelt echter vast dat de verzoekende partij in de zaak nr. 2559, die als enige de vernietiging van artikel 461 vordert, dat doet uit de overweging dat die bepaling het haar niet mogelijk maakt haar ambt van hoogleraar aan een hogere kunstschool uit te oefenen als titularis van een niet-uitsluitend ambt (bedoeld in artikel 5, voorlaatste lid, van het koninklijk besluit van 15 april 1958), wanneer zij uit hoofde van een in de overheidssector uitgeoefende betrekking een rustpensioen geniet.

Het stelt overigens vast dat de Franse Gemeenschapsregering in haar memorie schrijft : « Door die bepaling aan te nemen, wilde de decreetgever duidelijk het voordeel behouden van een cumulatie die, in een niet-uitsluitend ambt, beperkt was tot de ambtenaren die op de datum van inwerkingtreding van voormeld decreet vast benoemd zijn en uitdrukkelijk daarom verzoeken.

In dat verband moet de term ' uitoefenen ' zoals bedoeld in de uitdrukking ' een ander ambt in het onderwijs, een statutair ambt of een ambt als werknemer uitoefenen ' in artikel 461, eerste lid [lees : § 1], van het decreet soepel geïnterpreteerd worden en staat het vast dat een gepensioneerd statutair ambtenaar, indien op correcte wijze rekening wordt gehouden met de onbetwistbare wil van de wetgever, moet worden beschouwd als een ambtenaar die een statutair ambt uitoefent in de zin zoals dat te dezen wordt bedoeld. » In die interpretatie zou de uitoefening van het in het geding zijnde ambt niet onverenigbaar zijn met het voordeel van het voormelde pensioen. Aangezien de verzoekende partij bijgevolg het voordeel van de bepalingen van artikel 461 kan genieten, zou zij geen grief kunnen afleiden uit het feit dat die bepaling niet op haar van toepassing zou zijn en haar belang bij het vorderen van de vernietiging ervan niet op een dergelijke grief kunnen laten steunen. Het beroep zou niet ontvankelijk zijn, in zoverre het betrekking heeft op artikel 461.

De soepele interpretatie die de Franse Gemeenschapsregering voorstelt, heeft echter geen voorrang op de tekst van het decreet en is moeilijk te verzoenen met de bewoordingen van de in het geding zijnde bepaling, aangezien moeilijk kan worden beschouwd dat de uitoefening van welk ambt dan ook het genot van een rustpensioen omvat, ook al is dat uit hoofde van dat ambt toegekend.

Aangezien dus moet worden aangenomen dat het middel betrekking heeft op een bepaling die het niet mogelijk maakt het in het geding zijnde ambt met het voormelde pensioen te cumuleren, doet de verzoekende partij blijken van het vereiste belang om de vernietiging van artikel 461 te vorderen.

B.2.3. De Franse Gemeenschapsregering is van mening dat de verzoekende partijen in de zaken nrs. 2560, 2561 en 2562, die tijdelijk aangesteld zijn, niet doen blijken van het vereiste belang bij de vernietiging van de bepalingen die zij bestrijden (de artikelen 473 en 490) en die van toepassing zijn op de benoemde personeelsleden; hun belang, dat afhankelijk is van een eventuele benoeming, zou niet rechtstreeks zijn.

B.2.4. Aangezien verschillende verzoekende partijen doen blijken van een belang bij hun beroep, in zoverre zij benoemd zijn geweest, is het daarnaast niet nodig om na te gaan of ook de verzoekende partijen in de zaken nrs. 2560, 2561 en 2562, die tijdelijk aangesteld zijn geweest, doen blijken van een rechtstreeks belang bij dat beroep.

Ten gronde B.3.1. De bestreden bepalingen vloeien voort uit de zorg om tegelijk, - een einde te maken aan het zogeheten stelsel van de « niet-uitsluitende ambten », dat, door de houders van een ambt in het kunstonderwijs toe te staan dat ambt met een andere beroepsactiviteit te cumuleren, het mogelijk had gemaakt verschillende onderwijsambten in het kunstonderwijs te cumuleren en aldus tot problemen zou hebben geleid (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2001-2002, nr. 207/1, p. 7); - ondanks het verdwijnen van het stelsel van de niet-uitsluitende ambten, de rechten te vrijwaren van die betrokkenen die vóór 1 september 2002, datum van inwerkingtreding van het decreet, benoemd waren : artikel 461, § 1, van het decreet aanvaardt, bij wijze van overgangsmaatregel, de cumulatie van ambten in het kunstonderwijs en statutaire ambten of betrekkingen in loondienst; artikel 473 vervangt artikel 5, voorlaatste lid, van het voormelde koninklijk besluit van 15 april 1958, teneinde, nog altijd bij wijze van overgangsmaatregel, de geldelijke regeling te behouden die op de cumulaties van ambten in het kunstonderwijs van toepassing is; - de docenten aan de hogere kunstscholen tot de praktijk aan te moedigen : voormeld artikel 473 vult daartoe artikel 5, eerste lid, van hetzelfde koninklijk besluit van 15 april 1958 aan met een (organieke) bepaling die het de artiesten die hun beroep als zelfstandige of onder arbeidsovereenkomst uitoefenen en houder van een ambt in het kunstonderwijs zouden zijn, mogelijk maakt de daaraan verbonden bezoldiging integraal te behouden, in tegenstelling tot de in die bepaling vervatte regels voor de docenten die geen artiest zijn, maar zich in soortgelijke cumulatiesituaties bevinden; toch wijzigt artikel 490 van het decreet artikel 77, § 2, van de wet van 24 december 1976 betreffende de budgettaire voorstellen 1976-1977 in die zin dat, in de hogere kunstscholen, de cumulatie van de docenten die meer dan een derde van een opdracht naast een ambt of een beroep met volledige prestaties uitoefenen, niet langer wordt bezoldigd.

Ten aanzien van artikel 461 B.3.2. Artikel 461 zou, volgens de verzoekende partij in de zaak nr. 2559 (eerste middel), de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden, in zoverre het bij wijze van overgangsmaatregel erin voorziet dat de hoogleraren aan de hogere kunstscholen die een ambt aan een conservatorium uitoefenen, die ambten kunnen blijven uitoefenen, onder de daarin bepaalde voorwaarden, en tegelijk een ander ambt uitoefenen, terwijl zij dat niet kunnen doen wanneer zij, zoals de verzoekende partij, een rustpensioen van de openbare sector genieten.

B.3.3. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet vereisen niet dat een overgangsbepaling tot doel heeft dat de vroegere situatie ongewijzigd blijft; elke wetswijziging zou onmogelijk worden indien zou worden aangenomen dat een nieuwe bepaling die grondwetsbepalingen zou schenden om de enkele reden dat ze de berekeningen in de war zou sturen van diegenen die op de vroegere situatie zijn voortgegaan.

Uit de totstandkoming van de bestreden bepaling blijkt dat de decreetgever de verworven rechten van de betrokkenen heeft willen vrijwaren in zoverre dit verzoenbaar is met de doelstellingen die met de decreetswijziging worden beoogd (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2001-2002, nr. 207/1, p. 7).

Zoals vermeld onder B.3.1 wilde de decreetgever met de bestreden bepalingen een einde maken aan het stelsel van de zogenaamde « niet-uitsluitende » ambten in het hoger kunstonderwijs omdat dit op het vlak van de cumulatieregeling aanleiding gaf tot misbruiken.

Tevens wilde de decreetgever dat de lesgevers in het hoger kunstonderwijs naast hun onderwijsopdracht ook als kunstenaars actief zouden zijn.

In het licht van die doelstellingen bestaat een objectieve en redelijke verantwoording voor het feit dat de overgangsregeling niet wordt uitgebreid tot de categorie van personen die reeds gepensioneerd zijn.

In de eerste plaats kan de bij het decreet nagestreefde doelstelling om de docenten aan de hogere kunstscholen tot een artistieke praktijk aan te moedigen, aan belang inboeten, wanneer de betrokkenen gepensioneerd zijn. Bovendien kon de decreetgever vrezen dat de uitbreiding van de overgangsmaatregel tot de gepensioneerden, en dus het behoud van de oude regeling voor die categorie van personen, de noodzakelijk geachte beleidswijziging op het vlak van de cumulatieregeling op onredelijke wijze zou vertragen.

Ten slotte wordt het de gepensioneerden niet onmogelijk gemaakt om een onderwijsopdracht in het hoger kunstonderwijs uit te oefenen als bijberoep, indien zij voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel 5, eerste lid, c), van het voormelde koninklijk besluit van 15 april 1958.

Het middel is niet gegrond.

Ten aanzien van artikel 473 van het bestreden decreet B.4.1. Artikel 473 van het decreet van 20 december 2001 wijzigt artikel 5 van het voormelde koninklijk besluit van 15 april 1958. Die bepaling legt met name vast wat dient te worden begrepen onder « bijbetrekking » in de bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van de Gemeenschap. De bijbetrekkingen worden, op grond van artikel 44bis van hetzelfde besluit, bezoldigd ten belope van 50 pct. van de bezoldiging die zou worden toegekend aan diegene die die betrekkingen als hoofdambt zou uitoefenen.

Artikel 5, eerste lid, in fine, van het voormelde koninklijk besluit, ingevoegd bij artikel 473, 1o, van het decreet, wordt bestreden in zoverre het het voordeel van een volledige bezoldiging toekent aan die docenten aan de hogere kunstscholen, zoals de hoogleraren die benoemd zijn in een ambt aan een conservatorium, die een artistiek beroep uitoefenen ofwel als zelfstandige, ofwel onder arbeidsovereenkomst. De verzoekende partijen voeren aan dat dat artikel 5, eerste lid, in fine, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre het die docenten aan de hogere kunstscholen die daarenboven, als hoofdambt, een artistiek beroep onder statuut uitoefenen of een rustpensioen uit hoofde van een onder statuut uitgeoefend artistiek beroep genieten, daarentegen uitsluit van het voordeel van een volledige bezoldiging.

B.4.2. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 2557 en 2561 tot 2563 voeren bovendien aan dat dezelfde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre zij die docenten aan de hogere kunstscholen die, zonder een artistiek beroep daadwerkelijk uit te oefenen, statutaire ambtenaren zijn die geschikt zijn om een artistiek beroep uit te oefenen dat zij onafhankelijk van hun wil niet kunnen uitoefenen en daardoor een wachtwedde genieten, van hetzelfde voordeel uitsluit. Het gaat te dezen om personen die wegens ontstentenis van betrekking in disponibiliteit zijn gesteld.

Die schending wordt evenwel alleen in ondergeschikte orde aangevoerd, in de veronderstelling dat die situatie, zoals de Franse Gemeenschap betoogt, zou worden gelijkgesteld met de uitoefening van een « andere bezigheid », bedoeld in artikel 5, eerste lid, c), of met die waarvoor de ambtenaar een wedde uit hoofde van een in de openbare sector uitgeoefende betrekking geniet, bedoeld in artikel 5, eerste lid, e) : die gelijkstelling zou erop neerkomen dat de bezoldiging die de betrokkenen in het kunstonderwijs zou worden toegekend, wordt begrensd, door hun het in artikel 5, eerste lid, in fine, bepaalde voordeel van het hoofdambt te ontnemen.

Aangezien het niet aan het Hof staat zich over een dergelijke gelijkstelling uit te spreken, onderzoekt het tegelijk het in hoofdorde aangevoerde middel en het in ondergeschikte orde aangevoerde middel, in de veronderstelling dat de situatie van de verzoekende partijen zou worden gelijkgesteld met die welke bij artikel 5, eerste lid, c), wordt beoogd en met die welke bij artikel 5, eerste lid, e), wordt beoogd.

B.4.3. De Franse Gemeenschapsregering betwist het belang van de verzoekende partijen bij het middel.

Het argument volgens hetwelk, indien het Hof het middel zou aannemen, de situatie van de verzoekende partijen niet zou verbeteren, dient om dezelfde redenen als die welke in B.2.2.1 in fine zijn uiteengezet, te worden verworpen.

Beweren dat de verzoekende partijen bepalingen bestrijden die organieke regels bevatten (artikel 5, eerste lid, in fine, van het koninklijk besluit van 15 april 1958), terwijl zij hebben gekozen voor de overgangsregeling (artikel 461 van het bestreden decreet), is een argumentatie die echter niet kan worden aanvaard, omdat die geen rekening houdt met de in artikel 461, § 1, derde en vierde lid, vervatte mogelijkheid om van de overgangsregeling af te zien en zich aan de organieke regeling te onderwerpen, waarbij de keuze van de betrokkenen voor de overgangsregeling elk jaar dient te worden herhaald.

B.4.4. Omdat de vroegere cumulatieregeling in het hoger kunstonderwijs van haar oorspronkelijk doel was afgeweken en aanleiding gaf tot mistoestanden, heeft de decreetgever beslist om het kunstonderwijs voortaan onder te brengen onder de algemene regeling die geldt voor het hoger onderwijs en die een onderscheid maakt tussen hoofdfuncties en bijbetrekkingen. Door te kiezen voor de aansluiting van het kunstonderwijs bij die algemene regeling, is het niet onredelijk dat de decreetgever slechts in afwijkingen voorziet wanneer daarvoor specifieke redenen voorhanden zijn.

Uit de totstandkoming van de bestreden bepaling blijkt dat de decreetgever het belangrijk acht befaamde kunstenaars aan te trekken voor het kunstonderwijs en de voorwaarden wil scheppen opdat zij hun artistieke activiteiten kunnen voortzetten naast hun onderwijsopdracht, omdat dit de kwaliteit van het kunstonderwijs ten goede komt (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2001-2002, nr. 207/1, pp. 7 en 8).

B.4.5. Gelet op die doelstelling toont de Franse Gemeenschap niet aan, en ziet het Hof niet in, om welke reden het verantwoord zou zijn de docenten aan de hogere kunstscholen niet ertoe aan te moedigen daadwerkelijk een artistieke praktijk in een statutaire regeling uit te oefenen. Door alleen rekening te houden met die welke als zelfstandige of als werknemer wordt uitgeoefend, is de bestreden bepaling discriminerend.

Door de personen die niet langer tot de artistieke praktijk dienden te worden aangemoedigd, omdat zij geen ambt meer uitoefenen (doordat zij gepensioneerd zijn of zich bevinden in het onder B.4.2 vermelde geval), uit te sluiten van het voordeel van de in het geding zijnde maatregel, neemt de wetgever daarentegen een maatregel die redelijk verantwoord kan zijn ten aanzien van het nagestreefde doel en die niet discriminerend is.

Ten aanzien van artikel 490 van het bestreden decreet B.5.1. Artikel 77 van de wet van 24 december 1976 betreffende de budgettaire voorstellen 1976-1977 beperkt, onverminderd meer beperkende wettelijke bepalingen, de bezoldiging van bijkomende prestaties in het onderwijs door personen die een hoofdberoep in het onderwijs of elders uitoefenen. Luidens paragraaf 1 worden die bijkomende prestaties, wanneer zij meer dan een derde van het minimum vereiste aantal uren voor een betrekking met volledige prestaties overschrijden, niet bezoldigd. Volgens paragraaf 2, b), kan die beperking evenwel op twee derden worden gebracht, wanneer de betrokkene, buiten zijn hoofdberoep, slechts bijkomende prestaties uitoefent in een enkele onderwijsinstelling en zich in een uitzonderlijke toestand bevindt zoals bepaald in een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit.

Artikel 77, § 2, werd bij artikel 490 van het bestreden decreet aangevuld met een tweede lid teneinde de hogere kunstscholen uit te sluiten van die mogelijkheid om de in die scholen uitgeoefende bijkomende prestaties op twee derden van het voormelde minimumaantal te brengen.

De verzoekende partijen in de zaken nrs. 2558, 2560 (tweede middel), 2557 en 2561 tot 2563 (derde middel) voeren aan dat voormeld artikel 490 aldus tussen de docenten aan de hogere kunstscholen en de docenten aan de andere soorten van instellingen, die als enigen de verhoging van de in het geding zijnde grens kunnen genieten, een verschil in behandeling invoert dat onbestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.5.2. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 2557 en 2561 tot 2563 voeren daarnaast aan dat de beperking waarin artikel 77 voorziet, niet van toepassing is op hen, aangezien die veronderstelt dat een hoofdberoep wordt uitgeoefend buiten het onderwijs, terwijl zij in disponibiliteit zijn gesteld.

Hun beroep wordt enkel in ondergeschikte orde ingesteld, in de veronderstelling dat die indisponibiliteitstelling, zoals de Franse Gemeenschap beweert, zou worden gelijkgesteld met de uitoefening van een hoofdberoep.

Aangezien het niet aan het Hof staat zich over een dergelijke gelijkstelling uit te spreken, onderzoekt het tegelijk het in hoofdorde aangevoerde middel en het in ondergeschikte orde aangevoerde middel, in de veronderstelling dat de situatie van de verzoekende partijen zou worden gelijkgesteld met de uitoefening van een hoofdberoep.

B.5.3. De Franse Gemeenschapsregering betwijfelt of de verzoekende partijen belang hebben bij het middel : aangezien de verzoekende partijen reeds onderworpen zijn aan de beperking van een derde waarin artikel 77 van de wet van 24 december 1976 voorzag vóór de wijziging ervan bij artikel 490 van het bestreden decreet, verandert die bepaling hun situatie in geen enkel opzicht.

In tegenstelling tot wat de Franse Gemeenschapsregering beweert, heeft de grief van de verzoekende partijen geen betrekking op de voormelde beperking van een derde, maar wel op het gegeven dat die niet langer op twee derden kan worden gebracht (onder de voorwaarden bepaald in artikel 77, § 2, b)) voor de hogere kunstscholen.

B.5.4. In de memorie van toelichting van het bestreden decreet wordt, zoals reeds vermeld, erop gewezen dat de regeling die tot dan toe in het kunstonderwijs van toepassing was, had geleid tot een forse toename van het aantal cumulaties « onderwijs/onderwijs, wat tot heel wat problemen heeft geleid » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2001-2002, nr. 207/1, p. 7). In verband met artikel 490 wordt daarin opgemerkt dat die bepaling het mogelijk maakt, in de hogere kunstscholen, de cumulatie van de docenten die meer dan een derde van een opdracht naast een ambt of een beroep met volledige prestaties uitoefenen, niet langer te bezoldigen (ibid., p. 49).

B.5.5. De decreetgever die, voor de in voormeld artikel 77 bedoelde ambten, de cumulaties wenst te beperken waarvan hij de negatieve gevolgen in het kunstonderwijs heeft vastgesteld en daartoe, alleen voor dat onderwijs, de zelfs uitzonderlijke mogelijkheid opheft om de bovengrens van de bezoldiging te verdubbelen, grens die hij evenwel voor de andere regelingen behoudt, neemt een maatregel die redelijk verantwoord kan zijn ten aanzien van het nagestreefde doel en die niet onevenredig is, vermits de betrokkenen het voordeel behouden van de bepaling die, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, op alle in artikel 77 bedoelde docenten van toepassing is.

Het middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof - vernietigt artikel 473 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 20 december 2001 « tot vaststelling van de regels die specifiek zijn voor het hoger kunstonderwijs georganiseerd in de hogere kunstscholen (organisatie, financiering, omkadering, statuut van het personeel, rechten en plichten van studenten) », in zoverre het de docenten aan de hogere kunstscholen die een artistiek beroep onder statuut uitoefenen, uitsluit van het voordeel van een volledige bezoldiging; - verwerpt de beroepen voor het overige.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 januari 2004.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^