Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 25 november 2003

Uittreksel uit arrest nr. 143/2003 van 5 november 2003 Rolnummers 2466, 2472, 2547 en 2640 In zake : de beroepen tot vernietiging - van de artikelen 79 en 168 van de programmawet van 30 december 2001, ingesteld door de provincie Henegou - van artikel 134 van de programmawet van 2 augustus 2002, ingesteld door de gemeenten Schaarbeek e(...)

bron
arbitragehof
numac
2003201852
pub.
25/11/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 143/2003 van 5 november 2003 Rolnummers 2466, 2472, 2547 en 2640 In zake : de beroepen tot vernietiging - van de artikelen 79 en 168 van de programmawet van 30 december 2001, ingesteld door de provincie Henegouwen en door de gemeenten Schaarbeek en Sint-Joost-ten-Node; - van artikel 134 van de programmawet van 2 augustus 2002, ingesteld door de gemeenten Schaarbeek en Sint-Joost-ten-Node en door de provincie Henegouwen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 27 en 28 juni 2002 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 28 juni en 1 juli 2002, hebben de provincie Henegouwen, met kantoren te 7000 Bergen, avenue Général de Gaulle 102, de gemeente Schaarbeek, met kantoren te 1030 Brussel, Colignonplein, en de gemeente Sint-Joost-ten-Node, met kantoren te 1210 Brussel, Sterrenkundelaan 13, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 79 en 168 van de programmawet van 30 december 2001 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 2001). Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 2466 en 2472 van de rol van het Hof. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 24 oktober 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 25 oktober 2002, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 134 van de programmawet van 2 augustus 2002 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 augustus 2002, tweede uitgave), door de gemeente Schaarbeek en de gemeente Sint-Joost-ten-Node. Die zaak is ingeschreven onder nummer 2547 van de rol van het Hof. c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 25 februari 2003 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 27 februari 2003, heeft de provincie Henegouwen beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 134 van voormelde programmawet van 2 augustus 2002. Die zaak is ingeschreven onder nummer 2640 van de rol van het Hof.

Bij beschikkingen van 10 juli 2002, 31 oktober 2002 en 9 april 2003 heeft het Hof de zaken samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.1.1. In de zaken nrs. 2466 en 2472 vorderen de provincie Henegouwen en de gemeenten Schaarbeek en Sint-Joost-ten-Node de vernietiging van artikel 168 van de programmawet van 30 december 2001. Uit de bewoordingen van de verzoekschriften blijkt evenwel dat de verzoekende partijen enkel het 10e streepje van die bepaling beogen. De beroepen moeten bijgevolg worden beperkt tot artikel 168, 10e streepje, van de programmawet van 30 december 2001.

B.1.2.1. De Ministerraad is van mening dat de beroepen waarin die bepaling wordt beoogd, hun voorwerp hebben verloren. Artikel 168, 10e streepje, van de programmawet van 30 december 2001 is immers vervangen door artikel 134 van de programmawet van 2 augustus 2002.

B.1.2.2. Aangezien artikel 134 van de programmawet van 2 augustus 2002 het voorwerp is van de beroepen tot vernietiging met rolnummers 2547 en 2640, zullen de beroepen nrs. 2466 en 2472 hun voorwerp pas definitief verloren hebben indien het Hof de beroepen nrs. 2547 en 2640 verwerpt.

B.1.2.3. In de zaak nr. 2472 vorderen de gemeenten Schaarbeek en Sint-Joost-ten-Node bovendien de vernietiging van artikel 79 van dezelfde programmawet.

B.1.3.1. De Ministerraad en de n.v. Belgacom betwisten het belang van de verzoekende partijen om de vernietiging van die bepaling te vorderen, die artikel 25 van de wet van 19 juli 1930 tot oprichting van de Regie van Telegraaf en Telefoon opheft, dat de fiscale vrijstellingen bepaalde die voor hen nadelig waren.

B.1.3.2. De verzoekende partijen voeren een argumentatie aan die is gebaseerd op een interpretatie van de in het geding zijnde bepalingen krachtens welke artikel 25 impliciet zou zijn opgeheven vooraleer artikel 79 van de programmawet van 30 december 2001 werd aangenomen.

In zoverre zijn zij van mening dat het bestreden artikel 79 tot gevolg heeft dat het voor het verleden de fiscale vrijstelling in het leven roept die zij aanvechten.

B.1.3.3. In zoverre de exceptie van onontvankelijkheid betrekking heeft op artikel 79 van de programmawet van 30 december 2001 is zij verbonden met de grond van de zaak.

B.1.4.1. De n.v. Belgacom is ook van mening dat de beroepen onontvankelijk zijn, want de verzoekende partijen zouden in werkelijkheid aan het Hof vragen terug te komen op een beslissing van de Europese Gemeenschap die de in het geding zijnde fiscale vrijstelling als « bestaande staatssteun » kwalificeert.

B.1.4.2. De exceptie van onontvankelijkheid is verbonden met de interpretatie die de partijen aan de in het geding zijnde maatregel geven en moet bij het onderzoek van de zaak ten gronde worden gevoegd.

B.1.5.1. De Ministerraad is van mening dat de verzoekende partijen geen belang hebben om de in de diverse beroepen beoogde bepalingen aan te vechten, vermits de eventuele vernietiging van die bepalingen tot gevolg zou hebben dat de fiscale vrijstelling die zij bekritiseren, opnieuw zou worden ingevoerd, en dat zij dus in een minder gunstige situatie worden geplaatst dan hun huidige toestand.

B.1.5.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang.

Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.1.5.3. De verzoekende partijen hebben belang bij het vorderen van de vernietiging van bepalingen die, volgens hen te laat, een fiscale vrijstelling opheffen die hen nadeel berokkent. De omstandigheid dat een eventuele vernietiging die vrijstelling opnieuw in het leven zou roepen, ontneemt hen niet hun belang want aldus zou er opnieuw een kans ontstaan dat een bepaling wordt aangenomen die hun situatie gunstiger zou regelen.

B.1.6.1. Tot slot betwist de Ministerraad het belang van de gemeenten Schaarbeek en Sint-Joost-ten-Node om de vernietiging van de bepalingen die zij aanvechten na te streven, omdat, krachtens artikel 63, § 1, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, hun verlies aan fiscale ontvangsten zou kunnen worden gecompenseerd door het bijzonder krediet dat door die bepaling is ingevoerd.

B.1.6.2. Gesteld dat de betrokken gemeenten dat bijzonder krediet zouden kunnen genieten, is het niet bewezen dat het verlies van fiscale ontvangsten dat zij hebben geleden vanwege de vrijstelling die de n.v. Belgacom genoot, volledig zou kunnen worden goedgemaakt door de inwerkingstelling van het voormelde artikel 63, § 1. Zij behouden derhalve hun belang bij de beroepen.

B.1.7. De n.v. Belgacom is rechtstreeks betrokken bij de fiscale vrijstelling bedoeld in de in het geding zijnde bepalingen. Zij doet blijken van het vereiste belang om in onderhavige zaken tussen te komen.

Ten gronde B.2. Het Hof onderzoekt eerst de zaken nrs. 2547 en 2640, die betrekking hebben op artikel 134 van de programmawet van 2 augustus 2002.

B.3.1. Artikel 134 van de programmawet van 2 augustus 2002 vervangt artikel 168, 10e streepje, van de programmawet van 30 december 2001 door de volgende bepaling : « Artikel 79 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2002 behalve wat betreft de vrijstelling van alle belastingen of taksen ten gunste van de provinciën en gemeenten die worden geheven onder de vorm van opcentiemen, waarvoor het uitwerking heeft vanaf het aanslagjaar 2002. » B.3.2. Artikel 168, 10e streepje, van de programmawet van 30 december 2001 stelde, in dezelfde bewoordingen, de inwerkingtreding van artikel 79 van dezelfde wet vast op 1 januari 2003 alsmede vanaf het aanslagjaar 2003.

B.3.3. Artikel 79 van de programmawet van 30 december 2001 bepaalt : « Artikel 25 van de wet van 19 juli 1930 tot oprichting van de Regie van Telegraaf en Telefoon, zoals gewijzigd bij het koninklijk besluit van 11 november 1967, de wet van 21 maart 1991 en het koninklijk besluit van 19 augustus 1992, wordt opgeheven. » B.3.4. Artikel 25 van de wet van 19 juli 1930 bepaalde op de dag van de inwerkingtreding van het voormelde artikel 79 : « Belgacom is met [de] Staat gelijkgesteld voor het toepassen van de wetten op de registratie-, zegel-, griffie-, hypotheek- en successierechten. Zij is vrij van alle belastingen of taksen ten gunste van de provinciën en gemeenten. » Eerste middel in de zaak nr. 2640 B.4. De verzoekende partij betoogt dat artikel 134 van de programmawet van 2 augustus 2002 in strijd zou zijn met de grondwets- en verdragsbepalingen die zij beoogt, in zoverre het zou gaan om een wettelijke geldigverklaring die niet wordt verantwoord door uitzonderlijke omstandigheden en die interfereert met hangende rechtsgedingen. Die bewering berust op de stelling dat de fiscale vrijstelling ten voordele van Belgacom elke wettelijke grondslag zou hebben gemist sedert de aanneming, op 21 maart 1991, van de wet waarbij de vroegere Regie van Telegraaf en Telefoon wordt hervormd tot een autonoom overheidsbedrijf, vermits artikel 25 van de wet van 19 juli 1930 op die datum impliciet werd opgeheven door die wet alsmede door de artikelen 87 en 88 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, die de staatssteun verbieden.

B.5.1. De wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven heft verschillende bepalingen op van de wet van 19 juli 1930, waartoe het voormelde artikel 25 niet behoort.

Een amendement strekkende tot de opheffing van die bepaling is tijdens de parlementaire voorbereiding verworpen (Parl. St. , Kamer, 1989-1990, nr. 1287/10, pp. 103-104). Het koninklijk besluit van 19 augustus 1992 « tot goedkeuring van het eerste beheerscontract van de Regie van Telegrafie en Telefonie en betreffende de vaststelling van de maatregelen tot rangschikking van bedoelde Regie bij de autonome overheidsbedrijven » heft het tweede lid van die bepaling op maar laat het eerste lid onveranderd. Derhalve blijkt dat de wetgever bewust het artikel 25, eerste lid, van de wet van 19 juli 1930 in de Belgische rechtsorde heeft laten voortbestaan.

B.5.2. Er kan overigens niet van worden uitgegaan dat de bepaling van artikel 25 zodanig onverenigbaar zou zijn met de bepalingen van de wet van 21 maart 1991 die de hervorming van de Regie van Telegraaf en Telefoon tot het autonome overheidsbedrijf Belgacom tot stand hebben gebracht, dat het onmogelijk zou zijn geweest beide wetten gelijktijdig toe te passen.

B.5.3. Daaruit volgt dat men redelijkerwijze niet kan beweren dat artikel 25 van de wet van 19 juli 1930 impliciet zou zijn opgeheven door de aanneming van de wet van 21 maart 1991.

B.6.1. De artikelen 87 en 88 (vroegere artikelen 92 en 93) van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap bepalen dat de door de Staten toegekende steunmaatregelen onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt. Die bepalingen voorzien in een procedure volgens welke de Europese Commissie belast is met een voortdurend onderzoek van de bestaande steunregelingen in de Staten. Indien zij vaststelt dat een steunmaatregel niet verenigbaar is met de gemeenschappelijk markt, « bepaalt zij dat de betrokken staat die steunmaatregel moet opheffen of wijzigen binnen de door haar vast te stellen termijn ». Die beslissing werkt niet terug.

Krachtens dezelfde bepalingen moet van de nieuwe steunmaatregelen aan de Commissie kennis worden gegeven vóór de uitvoering ervan, en de Commissie oordeelt over hun verenigbaarheid met de bepalingen van Europees recht. Indien de betrokken Staat daarvan geen kennis geeft, komt het, in laatste instantie, ook aan de Commissie toe om, onder toezicht van de Europese rechtscolleges, te beslissen over de verenigbaarheid van die steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt.

B.6.2. Uit die procedure vloeit voort dat een maatregel die in de zin van de artikelen 87 en 88 van het voormelde Verdrag als staatssteun wordt gekwalificeerd, zonder beslissing van de Europese Commissie niet a priori als strijdig met de gemeenschappelijke markt kan worden beschouwd. Wanneer de Commissie beslist dat zulks het geval is met betrekking tot een bestaande steunmaatregel, wordt die maatregel opgeheven of gewijzigd binnen een door de Commissie bepaalde termijn.

Een nieuwe steunmaatregel, waarvan niet vooraf kennis is gegeven aan de Commissie, is daarom nog niet onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt. Wanneer een nieuwe steunmaatregel, die zonder kennisgeving ten uitvoer wordt gelegd, door de Commissie in strijd wordt geacht met de gemeenschappelijke markt, eist de Commissie in beginsel de terugvordering van die staatssteun.

Aangezien de artikelen 87 en 88 van het voormelde Verdrag geen automatische onverenigbaarheid instellen tussen de als staatssteun gekwalificeerde maatregelen en de gemeenschappelijke markt, kunnen zij niet tot gevolg hebben gehad dat artikel 25 van de wet van 19 juli 1930 impliciet werd opgeheven, ongeacht de kwalificatie van nieuwe of bestaande steunmaatregel die eraan dient te worden gegeven.

B.7. Uit wat voorafgaat volgt dat artikel 25 van de wet van 19 juli 1930 in de Belgische rechtsorde van kracht is geweest tot de uitdrukkelijke opheffing ervan door de inwerkingtreding van artikel 79 van de programmawet van 30 december 2001. De bestreden fiscale vrijstelling is dus op geen enkel ogenblik zonder wettelijke grondslag geweest. De aangevochten bepalingen kunnen derhalve niet als « wettelijke geldigverklaring » worden gekwalificeerd.

B.8. Het middel mist grondslag.

Enig middel in de zaak nr. 2547 en tweede middel in de zaak nr. 2640 B.9. De verzoekende partijen hebben kritiek op de inwerkingtreding van artikel 79 van de programmawet van 30 december 2001 met ingang van 1 januari 2002 behalve wat betreft de vrijstelling van alle belastingen of taksen ten gunste van de provinciën en gemeenten die worden geheven in de vorm van opcentiemen, waarvoor het uitwerking heeft vanaf het aanslagjaar 2002.

Volgens de middelen heeft de wetgever, door niet in een retroactieve inwerkingtreding te voorzien, onderscheiden behandelingen teweeggebracht of gehandhaafd die in strijd zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Wat het verschil in behandeling tussen de provincies en de gemeenten, enerzijds, en de gewesten en de federale Staat, anderzijds, betreft B.10.1. De fiscale bevoegdheid die bij artikel 170, §§ 3 en 4, van de Grondwet aan de provincies en de gemeenten wordt toegekend, kan niet zinvol worden vergeleken met de fiscale bevoegdheid van de federale Staat of van de gewesten : enerzijds, blijkt uit de voormelde grondwetsbepaling dat de bevoegdheid van de provincies en de gemeenten in die aangelegenheid ondergeschikt is aan die van de federale Staat, waarbij hun bevoegdheid om bepaalde belastingen op te leggen bij wet kan worden beperkt; anderzijds, brengt het statuut van de gewesten als deelentiteit specifieke gevolgen met zich mee op het vlak van hun fiscale bevoegdheid die hen, wat dat betreft, in een situatie plaatst die essentieel verschilt van die van de provincies en de gemeenten, die gedecentraliseerde entiteiten zijn.

B.10.2. Het middel is in dat onderdeel niet gegrond.

Wat het verschil in behandeling tussen de n.v. Belgacom en andere autonome overheidsbedrijven betreft B.11.1. Zonder dat het noodzakelijk is na te gaan of de andere autonome overheidsbedrijven ook geen fiscale vrijstelling genieten of in het verleden hebben genoten, dient te worden vastgesteld dat, hoewel de autonome overheidsbedrijven door een aantal gemeenschappelijke regels worden beheerd, zij geen voldoende homogeen geheel vormen om de wetgever te verbieden met name fiscale reglementeringen aan te nemen die verschillen op grond van hun eigen karakteristieken. Het criterium van onderscheid is derhalve objectief en pertinent. Om de redenen die bij het onderzoek van het derde onderdeel van het middel (B.18) zullen worden vermeld, is de maatregel overigens niet onevenredig.

B.11.2. Het middel is in dat onderdeel niet gegrond.

Wat het verschil in behandeling tussen de n.v. Belgacom en de andere telecommunicatieoperatoren betreft B.12. De verzoekende partijen betogen dat de wetgever, door de bestreden fiscale vrijstelling ten voordele van de n.v. Belgacom in te voeren en te handhaven, een discriminatie teweegbrengt ten nadele van de andere ondernemingen die in dezelfde sector actief zijn, sedert de telecommunicatiemarkt geliberaliseerd is en privé-operatoren hun activiteiten in die sector kunnen ontwikkelen in een sfeer van concurrentie. Zij gronden hun middel op de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 87 en 88 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, in zoverre de in het geding zijnde fiscale vrijstelling een nieuwe of bestaande staatssteun zou zijn die door die bepalingen wordt verboden.

B.13. Uit het aan het Hof voorgelegde dossier blijkt dat de Europese Commissie, waar klachten aanhangig werden gemaakt betreffende artikel 25 van de wet van 19 juli 1930, die klachten heeft geseponeerd nadat zij van de Belgische overheden de verzekering had gekregen dat het betrokken artikel op 1 januari 2002 zou worden opgeheven en, voor de belastingen ten voordele van de provincies en de gemeenten, vanaf het aanslagjaar 2002.

B.14.1. Uit de seponering van de ontvangen klachten door de Europese Commissie kan worden afgeleid dat zij van mening is geweest dat het om een bestaande steunmaatregel ging, waarvan de opheffing, door de inwerkingtreding van artikel 79 van de programmawet van 30 december 2001 op de datum vastgesteld bij artikel 134 van de programmawet van 2 augustus 2002, voldeed aan de vereisten van het Verdrag.

B.14.2. Het Hof zou zijn bevoegdheden overschrijden indien het een ander oordeel zou vellen over de kwalificatie die in het licht van de bepalingen van het voormelde Verdrag aan de in het geding zijnde maatregel moet worden gegeven, alsmede over de verenigbaarheid ervan met die bepalingen.

B.14.3. Vermits het gaat om een bestaande steunmaatregel, die in voorkomend geval slechts als niet-conform met de gemeenschappelijke markt zou kunnen worden beschouwd vanaf het nemen van een beslissing in die zin door de Europese Commissie, kan uit wat voorafgaat worden afgeleid dat de artikelen 87 en 88 van het Verdrag tijdens de betwiste periode niet zijn geschonden.

B.15. Het Hof moet nog onderzoeken of de handhaving van de bekritiseerde fiscale vrijstelling tussen het ogenblik waarop de Regie van Telegraaf en Telefoon tot een autonoom overheidsbedrijf, genaamd « Belgacom », is omgevormd en de respectieve data waarop het artikel 79 van de programmawet van 30 december 2001 in werking treedt, niet in strijd is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.16.1. Artikel 1, tweede lid, van de wet van 19 juli 1930 tot oprichting van de Regie van Telegraaf en Telefoon preciseerde dat de Regie de telegraaf en telefoon exploiteerde « in het algemeen belang ». Tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven heeft de minister de handhaving van de in het geding zijnde fiscale vrijstelling verantwoord door « de opdrachten van openbare dienst die het toekomstige autonome overheidsbedrijf opgelegd krijgt » (Parl. St. , Kamer, 1989-1990, nr. 1287/10, p. 104).

B.16.2. De opheffing van de betwiste fiscale vrijstelling bij artikel 79 van de programmawet van 30 december 2001 valt binnen het kader van de « recente opening van de telecommunicatiemarkt [die van] de naamloze vennootschap van publiek recht Belgacom een rechtstreekse concurrent [maakt] van andere economische deelnemers, in het bijzonder uit de private sector » (Parl. St. , Kamer, 2001-2002, DOC 50 1503/005, p. 11). De termijn van een jaar voor de inwerkingtreding van artikel 79, vastgesteld bij artikel 168, 10e streepje, van die wet, was « bedoeld [...] om Belgacom de gelegenheid te geven zijn strategische consolidatie in optimale omstandigheden te waarborgen gelet op de marktevoluties » (Parl. St. , Kamer, 2001-2002, DOC 50 1503/011, p. 6).

B.16.3. Tijdens de parlementaire voorbereiding van de programmawet van 2 augustus 2002 werd in verband met artikel 134 gepreciseerd : « De Europese Commissie (DG Concurrentie) heeft echter laten weten dat zij van mening is dat deze vrijstelling concurrentievervalsend is vermits zij in strijd is met de regels van het EG-verdrag inzake staatssteun en dat daarom de opheffing onmiddellijk moet gebeuren. Om een zelfde wettelijk kader te behouden voor een zelfde belastbare periode en om fiscaal technische redenen is het aangewezen deze opheffing te laten inwerking treden bij de aanvang van een belastbare periode. Op die manier ontstaat geen enkele discriminatie tussen de begunstigden van de opheffing van de vrijstelling (in casu de gemeenten en provincies). » (Parl. St. , Kamer, 2001-2002, DOC 50 1823/001, p. 64) B.17. De inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet verplicht de wetgever niet, wanneer hij aan een onrechtvaardig geachte situatie een einde wil maken door de onmiddellijke inwerkingtreding van de opheffing van de bekritiseerde vrijstelling, aan die opheffing terugwerkende kracht te verlenen. Zulks geldt des te meer daar de niet-retroactiviteit van de wetten een waarborg is die tot doel heeft rechtsonzekerheid te voorkomen.

B.18. Door, voor een beperkte duur, een verschil in behandeling inzake fiscale vrijstelling te handhaven tussen de n.v. Belgacom en de andere economische operatoren die activiteiten ontplooien in dezelfde sector in een concurrentiële context, heeft de wetgever redelijkerwijze rekening kunnen houden met het feit dat de n.v. Belgacom, als erfgenaam van de Regie van Telegraaf en Telefoon, enerzijds, verplichtingen van openbare dienst op zich diende te nemen en, anderzijds, op het vlak van haar personeelsbeleid en het beheer van haar onroerende goederen niet een soepelheid genoot die vergelijkbaar is met die van de in België nieuw opgerichte vennootschappen die hun structuren gemakkelijker kunnen aanpassen aan de noodwendigheden van de concurrentiële markt. De n.v. Belgacom diende over de nodige tijd te beschikken om zich aan te passen aan de vereisten van een geliberaliseerde en concurrentiële telecommunicatiemarkt.

B.19. Dit onderdeel van het middel dient te worden verworpen.

B.20.1. Aangezien de beroepen nrs. 2547 en 2640 worden verworpen, hebben de beroepen nrs. 2466 en 2472 geen voorwerp meer met betrekking tot artikel 168, 10e streepje, van de programmawet van 30 december 2001.

B.20.2. Rekening houdend met wat is gesteld in B.7 is het beroep nr. 2472 onontvankelijk in zoverre het betrekking heeft op artikel 79 van de programmawet van 30 december 2001.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 5 november 2003.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^