gepubliceerd op 26 november 2003
Uittreksel uit arrest nr. 123/2003 van 24 september 2003 Rolnummers 2568, 2619 en 2620 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 1 van de wet van 14 juli 1961 tot regeling van het herstel der door grof wild aangerichte schade, g Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 123/2003 van 24 september 2003 Rolnummers 2568, 2619 en 2620 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 1 van de wet van 14 juli 1961 tot regeling van het herstel der door grof wild aangerichte schade, gesteld door de vrederechter van het kanton Vielsalm, La Roche-en-Ardenne, Houffalize en door de vrederechter van het kanton Ciney-Rochefort.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en L. Lavrysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij vonnis van 12 november 2002 in zake D.Marechal tegen J. Hayen en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 13 november 2002, heeft de vrederechter van het kanton Vielsalm, La Roche-en-Ardenne, Houffalize, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is de wet van 14 juli 1961 [tot regeling van het herstel der door grof wild aangerichte schade], en meer in het bijzonder artikel 1 ervan, in zoverre het de houders van het jachtrecht aansprakelijk stelt voor de aan de velden, vruchten en oogsten door everzwijnen aangebrachte schade, verenigbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij voorziet in een vermoeden iuris et de iure van aansprakelijkheid terwijl het hun gedurende negen maanden van het jaar verboden is de populaties van everzwijnen te reguleren, waarbij aldus de gelijkheid wordt verbroken tussen de landbouwers, die in hun hoedanigheid van grondgebruikers, in bepaalde omstandigheden, het everzwijn kunnen vernietigen, terwijl de houders van het jachtrecht zulks niet kunnen doen, waarbij de ten aanzien van de houders van het jachtrecht vermoede fout erin bestaat dat ze een te grote hoeveelheid wild laten leven ? » b. Bij twee vonnissen van 17 januari 2003 in zake J.-L. Targe, in het eerste vonnis, en M.-Y. Smets, in het tweede vonnis, tegen F. De Backer en J. Peterbroeck en in zake, in elk vonnis, J. Peterbroeck tegen het Waalse Gewest, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 30 januari 2003, heeft de vrederechter van het kanton Ciney-Rochefort de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 1, eerste lid, van de wet van 14 juli 1961 tot regeling van het herstel der door grof wild aangerichte schade verenigbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het voorziet in een vermoeden iuris et de iure van aansprakelijkheid van de houder van het jachtrecht, zonder dat hij een reden van toeval of overmacht kan aanvoeren, waarbij hem de middelen van verweer naar gemeen recht worden ontzegd ten aanzien van een vordering tot herstel van de schade waarvan sprake, en waarbij aldus de gelijkheid wordt verbroken tussen : 1. de jager en de landbouwer, alsook tussen de jager en iedere andere persoon die voor schuld aansprakelijk is in de zin van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, in zoverre het alleen de jager niet is toegestaan het tegenbewijs, noch het bewijs van toeval of van overmacht te leveren, 2.de jager op klein wild en de jager op grof wild, in zoverre het alleen de tweede niet is toegestaan het tegenbewijs, noch het bewijs van toeval of van overmacht te leveren, 3. de jager en de hoeder van een huisdier, in zoverre het de eerste, in tegenstelling tot de tweede, niet is toegestaan het bewijs van toeval of van overmacht te leveren... en dit, enerzijds, sinds de afkondiging van de wet van 14 juli 1961, maar, anderzijds, meer nog vandaag, rekening houdende met de aanzienlijk gewijzigde reglementaire omstandigheden, die geleidelijk tot stand zijn gekomen, in die mate dat de jagers geen enkele controle meer hebben over de regulering van de everzwijnenpopulatie ? » Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 2568 (a.) en 2619 en 2620 (b.) van de rol van het Hof en werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 1 van de wet van 14 juli 1961, dat bepaalt : « De houders van het jachtrecht staan in voor de schade welke aan de velden, vruchten en oogsten wordt toegebracht door herten, reeën, damherten, wildschapen en everzwijnen welke te voorschijn komen uit de bospercelen waarop zij het jachtrecht hebben; zij kunnen noch toeval noch heirkracht inroepen. Indien de gedaagde het bewijs levert dat het wild van een of meer andere jachtgebieden dan het zijne voortkomt, kan hij de houders van het jachtrecht op die jachtgebieden in de zaak roepen en deze kunnen, in dat geval, tot herstelling van de gehele schade of van een deel van de schade veroordeeld worden. » B.2. De verwijzende rechters ondervragen het Hof over het verschil in behandeling dat door die bepaling tot stand zou worden gebracht tussen de landbouwers en de jagers, tussen de jagers en elke andere aansprakelijke voor een fout in de zin van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, tussen de jagers op klein wild en de jagers op grof wild, alsmede tussen de jagers en de houders van een huisdier, doordat de jagers het bewijs van toeval of van overmacht niet mogen leveren.
De prejudiciële vragen hebben inzonderheid betrekking op het feit dat de aansprakelijkheidsregeling die in beginsel ten laste valt van de houders van het jachtrecht, thans in het licht van het door de wetgever nagestreefde doel een onevenredig karakter zou vertonen, aangezien de jagers geen enkele zeggenschap meer zouden hebben over de regeling van het aantal everzwijnen.
B.3. Het verschil tussen de jagers op grof wild en de andere categorieën waarmee de verwijzende rechters hen vergelijken berust op een objectief criterium : de vrijetijdsbesteding waaraan zij zich wijden, veronderstelt het bestaan van grof wild, waaronder everzwijnen, die aanzienlijke schade kunnen veroorzaken aan de teelten.
B.4. Tijdens de parlementaire voorbereiding zijn de doelstellingen van de wetgever alsmede de beginselen van de reglementering als volgt toegelicht : « Het beginsel is dat de houders van het jachtrecht in de bossen vanwaar het grof wild komt, aansprakelijk geacht worden voor de schade die in de aangrenzende teelten is aangericht.
Dat vermoeden is een vermoeden juris de jure , en de reden waarom een lid van de commissie zich heeft onthouden over artikel 1, is dat dit vermoeden juris de jure was en hij het juris tantum had gewild.
In artikel 1 staat immers : ' De houders van het jachtrecht staan in voor de schade welke aan de velden, vruchten en oogsten wordt toegebracht ... ' - ik sla over - ' ... zij kunnen noch toeval noch heirkracht inroepen. ' Het gaat dus om een versterking van de beginselen die zijn vastgelegd in artikel 1385 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat diegene die de dieren onder zijn bewaring heeft, de door hen aangerichte schade moet herstellen; dat artikel is echter in dit geval niet in het geding. Het soort vermoeden dat wij invoeren is nieuw, zoals dat het geval is voor de artikelen 1382, 1383, 1384 en andere. Het spreekt voor zich dat, indien men de jagers de mogelijkheid zou bieden toeval of heirkracht in te roepen, er steeds sprake zou zijn van toeval of heirkracht.
Het hoofddoel van het wetsvoorstel bestaat erin schadevergoeding mogelijk te maken voor de landbouwers uit de armoedigste of kansarme streken van Luxemburg, waar de schade beperkt is tot een vrij klein gebied, en eveneens de vergoeding mogelijk te maken van schade aangericht door grof wild. » (Hand. , Kamer, vergadering van 8 februari 1961, pp. 26-27) B.5. De noodzaak om te voorzien in een aansprakelijkheidsregeling die afwijkt van het gemeen recht werd als volgt verantwoord : « Tot dusver was het meestal onmogelijk het herstel van de door grof wild aangerichte schade te verkrijgen. Een vergoeding kon alleen aangevraagd worden op grond van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, die de benadeelde partij verplichten te bewijzen dat de schuld ligt bij degene die vermoed wordt de schade te hebben veroorzaakt. Meestal was het echter onmogelijk dit bewijs te leveren : daar het grof wild reislustig is, kon niet met zekerheid worden bewezen dat het uit de bossen nabij de beschadigde oogsten of beplantingen voorkwam.
Aan de andere kant kon artikel 1385 van het Burgerlijk Wetboek betreffende de aansprakelijkheid van de eigenaars van dieren voor de door deze veroorzaakte schade niet worden toegepast, daar het wild als ' res nullius ' wordt beschouwd.
Voortaan zal de benadeelde partij niet meer moeten bewijzen dat de persoon die vermoed wordt de schade te hebben veroorzaakt, een fout heeft begaan : de schade zal in elk geval worden vergoed, indien de benadeelde partij de houder van het jachtrecht op het perceel vanwaar het wild voorkomt, binnen de wettelijke termijn heeft gedagvaard. » (Parl. St. , Senaat, B.Z. 1961, nr. 67, p. 2) B.6. Tijdens de parlementaire voorbereiding is het door de wet in het leven geroepen onweerlegbaar vermoeden verantwoord als volgt : « [...] de verplichting tot herstel berust niet, zoals men zou kunnen denken, op een aansprakelijkheid zonder fout noch op een idee van mogelijk risico [...], maar op een ermoeden van fout of op zijn minst van onachtzaamheid, doordat men niet alle middelen heeft aangewend om het wild te verhinderen schade toe te brengen aan andermans goed » (Hand. , Senaat, B.Z. 1961, vergadering van 5 juli 1961, p. 521) B.7.1. Door te bepalen dat de aansprakelijkheidsregeling ingevoerd bij de wet van 14 juli 1961 betrekking heeft op de schade die aan de velden, vruchten en oogsten wordt toegebracht door het daarin vermelde grof wild, en dat die aansprakelijkheid in beginsel rust op de houder van het jachtrecht op het perceel waarvan het wild voortkomt, heeft de wetgever een relevante maatregel genomen vermits die de vergoeding waarborgt voor de schade die door grof wild aan teelten is toegebracht.
B.7.2. Er dient echter te worden onderzocht of die aansprakelijkheidsregeling redelijk verantwoord is in het licht van het voormelde doel en of dat nog steeds het geval is, niettegenstaande de omstandigheden die, zoals de verwijzende rechters suggereren, zouden zijn gewijzigd sinds de wet van 14 juli 1961 is aangenomen en rekening houdend met de recente rechtspraak van het Hof van Cassatie die tijdens de pleidooien door de raadsman van de jagers is aangevoerd.
B.7.3. Hoewel de reglementering sedert 1961 geëvolueerd is en uit die evolutie voortvloeit dat de perioden gedurende welke de jagers de everzwijnen mogen vernietigen, ingekort zijn, blijkt de betwiste aansprakelijkheidsregeling thans niet van verantwoording verstoken te zijn. Het verbod om op bepaalde ogenblikken van het jaar op het everzwijn te jagen heeft immers aan de houders van het jachtrecht niet elke mogelijkheid ontnomen om in te werken op de populatie van de everzwijnen teneinde de aangroei ervan te regelen. De jagers kunnen everzwijnen in open veld vernietigen, met name door van de gebruiker van het terrein het recht toegewezen te krijgen om zulks te doen.
Gelet op de moeilijkheid voor de landbouwer om de herkomst van de everzwijnen die de schade veroorzaken te bewijzen, alsmede gelet op de rol die de jagers dienen te spelen in het beheer van de fauna, was en blijft het bekritiseerde vermoeden van aansprakelijkheid een pertinent middel om de doelstelling van schadeloosstelling van de landbouwers te bereiken, een doel waarvan niet blijkt dat het thans niet meer zou moeten worden nagestreefd.
De vraag of de besluiten van het Waalse Gewest de mogelijkheid voor de jagers om de everzwijnen te vernietigen buitensporig zouden beperken behoort niet tot de bevoegdheid van het Hof.
B.7.4. Het is eveneens juist dat uit het arrest van het Hof van Cassatie van 15 april 1999 (A.C., 1999, nr. 211) blijkt dat de houder van het jachtrecht het door de landbouwer geleden nadeel integraal moet herstellen, alhoewel de rechtsleer oordeelde dat hij enkel de abnormale schade diende te vergoeden, dit wil zeggen de schade die verder reikt dat de normale hinder uit nabuurschap, en in bepaalde beslissingen werd aangenomen dat een deel van de schade moest worden gedragen door de landbouwer om reden van een « quasi-erfdienstbaarheid van bos » welke die verdeling verantwoordt.
B.7.5. Die bijzonder strenge aansprakelijkheidsregeling kan echter worden verantwoord. De wetgever kan oordelen dat de door hem nagestreefde doelstellingen niet zouden kunnen worden bereikt indien de jager toeval of overmacht kan aanvoeren. Er bestaat immers een voldoende verband tussen de omstandigheid dat een persoon houder is van een jachtrecht op beboste percelen en de schade die wordt toegebracht aan velden, vruchten en oogsten door dieren die afkomstig zijn van die percelen, om het bekritiseerde vermoeden van aansprakelijkheid te verantwoorden en de verplichting teweeg te brengen van integraal herstel van de aan die velden, vruchten en oogsten aangebrachte schade.
B.7.6. Die aansprakelijkheidsregeling zou overigens niet onevenredig kunnen worden geacht, aangezien zij, ondanks de omvang ervan, niet onbeperkt is.
Allereerst kan de houder van het jachtrecht aangewezen op grond van artikel 1, eerste zin, van de wet van 14 juli 1961 krachtens diezelfde wet de houder(s) van een jachtrecht op andere percelen vanwaar het wild dat de schade heeft aangericht zou zijn gekomen, in de zaak roepen (artikel 1, in fine ), waardoor mogelijkerwijs naar deze laatste(n) de last van de schadevergoeding die verschuldigd is aan de eigenaar van de beschadigde velden, vruchten of oogsten geheel of gedeeltelijk verschuift (artikel 1, in fine , en artikel 2).
Vervolgens voorziet de wet in een bijzonder strikte verjaringsregeling (artikel 3).
Zoals uitdrukkelijk is opgemerkt tijdens de parlementaire voorbereiding, is er ten slotte geen aanleiding tot toepassing van de vergoedingsregeling die is ingevoerd bij de wet van 14 juli 1961 in geval van rechtsmisbruik van de eigenaar van de beschadigde teelten : « De bedoeling van de wetgever is immers de normale oogsten te beschermen tegen beschadiging door het wild.
Het spreekt vanzelf dat, indien een persoon een ongebruikelijke teelt zou beginnen om de houder van de jacht te benadelen, de door het grof wild aan deze teelt veroorzaakte schade niet zou worden vergoed. » (Parl. St. , Senaat, voormeld, p. 3) B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1 van de wet van 14 juli 1961 « tot regeling van het herstel der door grof wild aangerichte schade » schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 24 september 2003.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.