Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 26 november 2003

Uittreksel uit arrest nr. 124/2003 van 24 september 2003 Rolnummer 2572 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 211bis van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie. Het Arbitragehof, samengesteld wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

bron
arbitragehof
numac
2003201749
pub.
26/11/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 124/2003 van 24 september 2003 Rolnummer 2572 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 211bis van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, M. Bossuyt, E. De Groot, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 9 oktober 2002 in zake M. Thibeaux tegen N. Lambert en E. Pineux, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 18 november 2002, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 211bis van het Wetboek van Strafvordering, in de interpretatie volgens welke het de appelrechters voor wie enkel het beroep van een burgerlijke partij aanhangig is gemaakt, verplicht uitspraak te doen met eenparigheid van stemmen wanneer zij, bij het wijzigen van de beslissing van de eerste rechter die zich onbevoegd had verklaard om kennis te nemen van de vordering van die burgerlijke partij vanwege de vrijspraak van de beklaagde, die vordering geheel of gedeeltelijk gegrond verklaren, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, vermits, gelet op het feit dat het voor een slachtoffer erom gaat het herstel van dezelfde schade voor de burgerlijke rechtbank te verkrijgen, een dergelijke eenparigheid niet vereist is opdat dat slachtoffer, dat in eerste aanleg werd afgewezen en hoger beroep heeft ingesteld, een wijziging verkrijgt waardoor het geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld ? » (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 211bis van het Wetboek van Strafvordering bepaalt : « Is er een vrijsprekend vonnis of een beschikking tot buitenvervolgingstelling, dan kan het gerecht in hoger beroep geen veroordeling of verwijzing uitspreken dan met eenparige stemmen van zijn leden. Dezelfde eenstemmigheid is vereist voor het gerecht in hoger beroep om tegen beklaagde uitgesproken straffen te kunnen verzwaren. Dit geldt eveneens inzake voorlopige hechtenis om een voor de beklaagde gunstige beschikking te kunnen wijzigen. » B.2. In die zin geïnterpreteerd dat het tot gevolg heeft dat de eenstemmigheid van de leden van een gerecht in hoger beroep vereist is om de rechtsvordering van de burgerlijke partij gegrond te verklaren en, alleen op hoger beroep van deze laatste, de beslissing van de eerste rechter die de beklaagde heeft vrijgesproken en zich onbevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van de rechtsvordering van de burgerlijke partij, te wijzigen, voert voormeld artikel 211bis een verschil in behandeling in tussen die burgerlijke partij en het slachtoffer dat voor een burgerlijke rechtbank een vordering tot vergoeding van een soortgelijke schade heeft ingesteld, in eerste aanleg is afgewezen en hoger beroep instelt, in zoverre de veroordeling voor de burgerlijke rechtbank in hoger beroep niet met eenparigheid van stemmen moet worden uitgesproken.

B.3. In tegenstelling tot wat de Ministerraad beweert, behoren de betrokkenen tot categorieën van rechtzoekenden die zich in voldoende vergelijkbare situaties bevinden : zij stellen bij een appelrechter een vordering in tot vergoeding van schade die zij hebben geleden.

B.4. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels, een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.

B.5. Artikel 211bis van het Wetboek van Strafvordering, ingevoegd bij de wet van 10 oktober 1967 (artikel 3), neemt artikel 140, tweede en derde lid, van de wet van 18 juni 1869 op de rechterlijke organisatie over, bepalingen die zijn ingevoegd bij artikel 2 van de wet van 4 september 1891.

De parlementaire voorbereiding van de wet van 4 september 1891 geeft aan dat de eenparigheid van stemmen, die ze voortaan oplegt om de in eerste aanleg uitgesproken straf te verzwaren, bedoeld is als compensatie voor de vermindering, van vijf tot drie, van het aantal raadsheren waaruit de correctionele kamers van de hoven van beroep zijn samengesteld; aldus is opgemerkt (Parl. St. , Senaat, 1890-1891, verslag van de Commissie voor de Justitie, nr. 97, pp. 3 en 4) : « Het wetsontwerp doet een nieuwe stap in dezelfde richting doordat het het aantal raadsheren die in correctionele zaken uitspraak moeten doen in hoger beroep en die de kamer van inbeschuldigingstelling moeten vormen, vermindert tot drie.

Die vermindering lijkt ons volledig verantwoord. [...] Na geanimeerde debatten heeft de Kamer zich uitgesproken voor die belangrijke hervorming en heeft zij ingestemd met een amendement van de Regering waarbij een nieuwe garantie wordt ingevoerd ten voordele van de verdediging van de beklaagde : ' Is er een vrijsprekend vonnis of een beschikking tot buitenvervolgingstelling gewezen door een rechtbank van eerste aanleg in strafzaken, zal het hof waarbij het hoger beroep aanhangig is gemaakt geen veroordeling of verwijzing kunnen uitspreken dan met eenparige stemmen van zijn leden . Dezelfde eenstemmigheid zal vereist zijn opdat het hof de tegen de verdachte uitgesproken straffen kan verzwaren. ' Die bepaling komt tegemoet aan het meest ernstige bezwaar dat is opgeworpen tegen de vermindering van het aantal raadsheren die zitting nemen in de correctionele kamer of in de kamer van inbeschuldigingstelling. » B.6.1. Met toepassing van de artikelen 92, § 1, 3o, en 109bis , §§ 2 en 3, van het Gerechtelijk Wetboek zijn de burgerlijke rechtscolleges en strafgerechten in hoger beroep samengesteld uit drie magistraten (althans wat de burgerlijke kamers van de hoven van beroep betreft die kennis nemen van het hoger beroep tegen de beslissingen die in burgerlijke zaken gewezen zijn door een kamer van de rechtbank van eerste aanleg met slechts één rechter, en van het hoger beroep tegen de beslissingen die zijn gewezen door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg of door de voorzitter van de rechtbank van koophandel, wanneer de appellant of de geïntimeerde daarom verzoekt volgens de in artikel 109bis , § 2, bepaalde voorwaarden).

B.6.2. Het is geen vaste regel dat een tweede onderzoek slechts tot een veroordeling of tot een verzwaring van de straf kan leiden tegen voorwaarden die strenger zijn dan die welke voor het eerste onderzoek golden. De regel van de eenparigheid in de hoven van beroep in strafzaken steunt niet op een principeoverweging, doch wel op de bijzondere omstandigheid dat de wetgever, bij het terugbrengen van het aantal raadsheren van vijf tot drie, gemeend heeft een ongewenst gevolg van die wijziging te moeten compenseren.

B.6.3. Doordat het strafgerecht in hoger beroep, waarvoor alleen de burgerlijke partij een zaak aanhangig heeft gemaakt, zich alleen uitspreekt over de vordering van die partij en de vrijspraak van de beklaagde niet in het geding kan brengen, verliest het geding de repressieve draagwijdte die de wetgever ertoe heeft gebracht de eenstemmigheid te eisen. Het feit dat de in het geding zijnde vordering onderworpen is aan strengere vereisten dan die welke gelden voor het onderzoek van de vorderingen die vallen onder de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, zou bovendien niet kunnen worden verantwoord door het gevaar voor een tegenstrijdigheid tussen de motieven van de door de burgerlijke rechter genomen beslissing en die van de vrijspraak, want dat gevaar is niet kleiner voor de burgerlijke rechter dan voor de strafrechter. Hoewel het voordeel van één enkele procedure voor eenzelfde rechtscollege, ongeacht de aard van de geschillen, onbetwistbaar is, is het niet dermate belangrijk dat een dergelijk organisatorisch beginsel zo ver zou moeten worden doorgedreven dat het zodanig verregaande gevolgen heeft als het betwiste verschil in behandeling tussen personen die een schadevergoeding eisen.

B.7. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 211bis van het Wetboek van Strafvordering, in die zin geïnterpreteerd dat het de appelrechters voor wie enkel het beroep van een burgerlijke partij aanhangig is gemaakt, ertoe verplicht uitspraak te doen met eenparigheid van stemmen wanneer zij, bij het wijzigen van de beslissing van de eerste rechter die zich onbevoegd had verklaard om kennis te nemen van de rechtsvordering van die burgerlijke partij vanwege de vrijspraak van de beklaagde, die vordering geheel of gedeeltelijk gegrond verklaren, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 24 september 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^