Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 11 december 2003

Uittreksel uit arrest nr. 129/2003 van 1 oktober 2003 Rolnummer 2731 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, gesteld door Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henn(...)

bron
arbitragehof
numac
2003201729
pub.
11/12/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 129/2003 van 1 oktober 2003 Rolnummer 2731 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 17 juni 2003 in zake A. Stefan tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Sint-Jans-Molenbeek, en in aanwezigheid van de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 26 juni 2003, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Met toevoeging van een aanvulling op de vraag die door deze Rechtbank is gesteld in het vonnis van de 15e kamer van de Arbeidsrechtbank te Brussel van 10 oktober 2002 (vraag die letterlijk is weergegeven in het Belgisch Staatsblad van 28 december 2002, p. 58630) : ' - Dient geen rekening te worden gehouden met het eventuele standstill -effect dat zou kunnen worden toegekend aan de bepalingen van het Verdrag van New York inzake de rechten van het kind, vanwege het feit dat dit Verdrag in werking is getreden op 15 januari 1992, zijnde vóór de aanneming van artikel 57, § 2, dat in de wet van 8 juli 1976 werd ingevoegd bij artikel 151 van de wet van 30 december 1992 ? - Is de Belgische Staat niet op zijn minst gehouden aan de verplichting geen maatregelen te nemen die zouden ingaan tegen de doelstellingen die bij het Verdrag zijn vastgelegd ? ' » (...) III. In rechte (...) B.1. In hun conclusies opgesteld met toepassing van artikel 72 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, hebben de rechters-verslaggevers geoordeeld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht het Hof voor te stellen op de bovenvermelde prejudiciële vraag te antwoorden met een arrest van onmiddellijk antwoord.

Zoals de verwijzende rechter uitdrukkelijk opmerkt, is die prejudiciële vraag immers een aanvulling op een vraag die reeds op 10 oktober 2002 aan het Hof werd gesteld door dezelfde kamer van dezelfde Rechtbank en die werd ingeschreven onder het nr. 2548 van de rol van het Hof. Bij die zaak is de prejudiciële vraag gevoegd die is ingeschreven onder het nr. 2549 van dezelfde rol en waarvan de bewoordingen, de auteur en de datum identiek zijn.

Die twee prejudiciële vragen luidden als volgt : « Schendt artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met : - de artikelen 23 en 191 van de Grondwet - de artikelen 2, 3, 24, 26 en 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, gesloten te New York op 20 november 1989, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 4 van datzelfde Verdrag - artikel 11.1 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, opgemaakt te New York op 19 december 1966, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 2.1 van datzelfde Verdrag - artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, in zoverre het het recht op maatschappelijke dienstverlening beperkt tot de dringende medische hulp voor minderjarige buitenlanders die illegaal op het grondgebied van het Rijk verblijven, en het zodoende : 1o enerzijds, de minderjarige buitenlanders die illegaal op het grondgebied verblijven en, anderzijds, de minderjarige Belgen, alsook de minderjarige buitenlanders die legaal op het grondgebied verblijven, op verschillende wijze behandelt, waarbij het doel van dat verschil in behandeling erin bestaat de buitenlanders die illegaal op het grondgebied verblijven, ertoe aan te zetten vrijwillig dat grondgebied te verlaten, wat minderjarigen in principe onmogelijk kunnen doen, gelet op hun jonge leeftijd; 2o personen die zich in verschillende situaties bevinden, namelijk, enerzijds, meerderjarige buitenlanders die in principe het grondgebied van het Rijk vrijwillig kunnen verlaten en, anderzijds, minderjarige buitenlanders die dat in principe onmogelijk kunnen doen, gelet op hun jonge leeftijd, op gelijke wijze behandelt ? » B.2. In zijn arrest nr. 106/2003 van 22 juli 2003, waarbij op die twee vragen is geantwoord, heeft het Hof voor recht gezegd : « Artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 2, 3, 24.1, 26 en 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, in zoverre het, ten aanzien van minderjarigen wier ouders illegaal op het grondgebied van het Rijk verblijven, zelfs de maatschappelijke dienstverlening die zou voldoen aan de in B.7.7 vermelde voorwaarden, uitsluit. » De overweging B.7.7 waarnaar in dat dictum wordt verwezen, luidt als volgt : « Maatschappelijke dienstverlening moet kunnen worden toegekend onder de drievoudige voorwaarde dat de bevoegde overheden hebben vastgesteld dat de ouders hun onderhoudsplicht niet nakomen of niet in staat zijn die na te komen, dat vaststaat dat de aanvraag betrekking heeft op onontbeerlijke uitgaven voor de ontwikkeling van het kind ten voordele van wie die dienstverlening wordt aangevraagd en dat het centrum zich ervan vergewist dat de dienstverlening uitsluitend zal dienen om die uitgaven te dekken.

Het staat dus aan het centrum - onder voorbehoud van een optreden van de wetgever die een andere gepaste regeling zou aannemen - een dergelijke dienstverlening toe te kennen, op voorwaarde evenwel dat die valt binnen de perken van de specifieke behoeften van het kind, dat zij wordt verleend in de vorm van een dienstverlening in natura of een tenlasteneming van uitgaven ten behoeve van derden die een dergelijke dienst verlenen, teneinde elk mogelijk misbruik in het voordeel van de ouders uit te sluiten en met dien verstande dat die dienstverlening niet belet dat de maatregel inzake de verwijdering van de ouders en hun kinderen wordt uitgevoerd. » B.3. Het Hof stelt vast dat de twee bijkomende vragen die te dezen door de verwijzende rechter zijn gesteld - in de veronderstelling dat zij bevestigend moeten worden beantwoord - niet kunnen leiden tot een ruimere ongrondwettigheidsverklaring dan die welke het Hof in zijn arrest nr. 106/2003 heeft uitgesproken.

Zij moeten bijgevolg hetzelfde antwoord krijgen als in het voormelde arrest van het Hof.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 2, 3, 24.1, 26 en 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, in zoverre het, ten aanzien van minderjarigen wier ouders illegaal op het grondgebied van het Rijk verblijven, zelfs de maatschappelijke dienstverlening die zou voldoen aan de in B.2, tweede alinea, vermelde voorwaarden, uitsluit.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 1 oktober 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^