Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 25 november 2003

Uittreksel uit arrest nr. 118/2003 van 17 september 2003 Rolnummer 2514 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 5, § 2, 2 o , van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, vóór de Het Arbitragehof, samengesteld uit de rechters L. François en M. Bossuyt, waarnemend voorzitters(...)

bron
arbitragehof
numac
2003201711
pub.
25/11/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 118/2003 van 17 september 2003 Rolnummer 2514 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 5, § 2, 2o, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, vóór de wijziging van dat artikel 5 bij de wet van 7 november 2000, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Aarlen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de rechters L. François en M. Bossuyt, waarnemend voorzitters, en de rechters P. Martens, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van rechter L. François, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 14 augustus 2002 in zake G. Dublet tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 2 september 2002, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Aarlen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 5, § 2, 2o, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen (zoals van toepassing vóór de wetswijziging van 7 november 2000) strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het een verschil in behandeling invoert tussen de belastingplichtige die een voertuig in het verkeer brengt, gebruikt voor het vervoer van goederen over de weg, met een maximaal toegelaten massa van minstens 12 ton, dat slechts af en toe op de openbare weg in België rijdt en dat wordt gebruikt door een natuurlijke of rechtspersoon die het goederenvervoer niet als hoofdactiviteit heeft, mits het vervoer door dat voertuig niet leidt tot concurrentievervalsing, en de belastingplichtige die onder dezelfde voorwaarden een voertuig in het verkeer brengt met een maximaal toegelaten massa van minder dan 12 ton ? » (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 5, § 2, 2o, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, zoals van toepassing op het in het geding zijnde geschil, bepaalt : « § 2. Wat betreft de voertuigen en de samengestelde voertuigen gebruikt voor het vervoer van goederen over de weg met een maximaal toegelaten massa van minstens 12 ton, zijn van de belasting vrijgesteld : [...] 2o de voertuigen die slechts af en toe op de openbare weg in België rijden en die worden gebruikt door natuurlijke of rechtspersonen die het goederenvervoer niet als hoofdactiviteit hebben, mits het vervoer door deze voertuigen niet leidt tot concurrentievervalsing. » B.2. De prejudiciële vraag strekt ertoe na te gaan of de voormelde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat zij een onverantwoord verschil in behandeling zou invoeren tussen, enerzijds, de belastingplichtige die af en toe een voertuig in het verkeer brengt van minder dan 12 ton en die daartoe de verkeersbelasting dient te betalen en, anderzijds, de belastingplichtige die af en toe een voertuig in het verkeer brengt van 12 ton of meer en die is vrijgesteld van het betalen van die belasting.

B.3.1. De in het geding zijnde vrijstelling werd ingevoerd door de wet van 25 januari 1999 die de omzetting beoogde van de richtlijn 93/89/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 oktober 1993 betreffende de toepassing door de lid-Staten van de belastingen op sommige voor het goederenvervoer over de weg gebruikte voertuigen en van de voor het gebruik van sommige infrastructuurvoorzieningen geheven tolgelden en gebruiksrechten.

De richtlijn, die slechts van toepassing is op motorvoertuigen die uitsluitend bestemd zijn voor het goederenvervoer over de weg en waarvan het maximum toegestane totaalgewicht 12 ton of meer bedraagt, legt bepaalde minimumtarieven inzake verkeersbelasting op, doch staat voor sommige voertuigen onder bepaalde voorwaarden toe dat de lid-Staten verlaagde tarieven of vrijstellingen toepassen.

B.3.2. Een richtlijn is verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke Lid-Staat waarvoor zij bestemd is, doch aan de nationale instanties wordt de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen.

B.3.3. De wet van 25 januari 1999 heeft in een vrijstelling voorzien voor de voertuigen van 12 ton of meer die slechts af en toe op de openbare weg in België rijden en die worden gebruikt door natuurlijke of rechtspersonen die het goederenvervoer niet als hoofdactiviteit hebben, mits het vervoer door die voertuigen niet leidt tot concurrentievervalsing.

B.3.4. De wijze waarop de wetgever gebruik maakt van een mogelijkheid waarin is voorzien in een richtlijn, dient verantwoord te zijn in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.4.1. Wanneer de wetgever vrijstellingen vaststelt zoals die waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet, moet hij gebruik kunnen maken van categorieën die, noodzakelijkerwijs, de verscheidenheid van toestanden slechts met een zekere graad van benadering opvangen. Het beroep op dat procédé is op zich niet onredelijk; niettemin moet worden onderzocht of hetzelfde geldt voor de wijze waarop het werd aangewend.

B.4.2. Vóór de inwerkingtreding van de wet van 25 januari 1999 werd, krachtens artikel 19, § 1, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, de verkeersbelasting op de voertuigen die uitsluitend dienen voor het goederenvervoer en waarvan, wegens hun aard, hun bestemming of hun speciale aanwending, het gebruik noodzakelijk beperkt was, teruggebracht tot één negende, tot twee negenden of tot één derde van haar bedrag voor het gehele jaar, voorzover die voertuigen ten hoogste respectievelijk 30, 60 of 90 dagen per jaar werden gebruikt.

Die bepaling werd door dezelfde wet van 25 januari 1999 opgeheven. Zij kon derhalve voor het in het geding zijnde jaar 1999 niet worden toegepast.

B.4.3. De wet van 7 november 2000 heeft in artikel 5, § 1, eerste lid, 10o, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen ook voor andere voor het goederenvervoer over de weg gebruikte voertuigen dan degene met een maximaal toegelaten massa van 12 ton of meer een vrijstelling van de verkeersbelasting ingevoerd wanneer zij slechts af en toe op de openbare weg in België rijden en worden gebruikt door natuurlijke of rechtspersonen die het goederenvervoer niet als hoofdactiviteit hebben, mits het vervoer door die voertuigen niet leidt tot concurrentievervalsing.

Die bepaling is in werking getreden op 1 januari 2000. Zij kon derhalve evenmin voor hetzelfde jaar 1999 worden toegepast.

B.4.4. De Ministerraad en de Waalse Regering tonen niet aan, en het Hof ziet niet in, hoe het in het geding zijnde verschil in behandeling voor enkel het jaar 1999 kan worden verantwoord.

B.5. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 5, § 2, 2o, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het enkel voor het jaar 1999 niet van toepassing is op een voertuig waarvan de maximaal toegelaten massa minder is dan 12 ton.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 september 2003.

De griffier, L. Potoms De wnd. voorzitter, L. François.

^