Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 02 december 2003

Uittreksel uit arrest nr. 120/2003 van 24 september 2003 Rolnummer 2446 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 377 tot 385 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en artikel 603, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2003201524
pub.
02/12/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 120/2003 van 24 september 2003 Rolnummer 2446 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 377 tot 385 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en artikel 603, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Cassatie.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 10 mei 2002 in zake Y. Bausier tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 17 mei 2002, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schenden de artikelen 377, tweede lid, 378, tweede lid, en 381 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, wanneer de gewestelijke directeur van de belastingen of de door hem gedelegeerde ambtenaar die, met toepassing van de artikelen 366 tot 375 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, uitspraak doet over een bezwaar inzake inkomstenbelastingen, als een administratieve overheid optreedt, a) daar ze de belastingplichtigen in de inkomstenbelastingen het recht ontzeggen om een geschil betreffende een aanslag in de inkomstenbelastingen in zijn geheel voor te leggen aan een gerecht in de zin van de artikelen 144 tot 146 van de Grondwet;b) daar ze zich niet ertegen verzetten dat een bezwaar dat berust op het verval, de miskenning van het gezag van gewijsde of de strijdigheid van het nationaal recht met een bepaling van gemeenschapsrecht, dat steeds voor het eerst voor het hof van beroep mag worden aangevoerd, terwijl (i) ze verbieden dat buiten de in de artikelen 378, tweede lid, en 381 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 bepaalde termijn, voor het eerst voor het hof van beroep bezwaren worden aangevoerd die berusten op de schending van de wet of van de op straffe van nietigheid voorgeschreven procedurevormen en (ii) ze verbieden dat voor het eerst voor het hof van beroep enig ander bezwaar wordt aangevoerd dat berust op feiten die noch in het bezwaarschrift, noch ambtshalve door de directeur zijn aangevoerd ? 2.Schenden de artikelen 377 tot 385 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, wanneer de gewestelijke directeur van de belastingen of de door hem gedelegeerde ambtenaar die, met toepassing van de artikelen 366 tot 375 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, uitspraak doet over een bezwaar inzake inkomstenbelastingen, als een administratieve overheid optreedt, daar die bepalingen de belastingplichtige in de inkomstenbelastingen het voordeel van een dubbele aanleg van rechtspraak ontzeggen, dat toekomt zowel aan degenen die belastingen van een gelijkwaardig economisch belang verschuldigd zijn, als aan de rechtzoekenden waarvan het vermogen door andere bestuurlijke handelingen getroffen wordt ? » (...) III. In rechte (...) B.1. Uit de structuur en de formulering van de verwijzingsbeslissing volgt dat aan het Hof een dubbele prejudiciële vraag wordt voorgelegd : het eerste deel van de vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de fiscale procedure waarin bij wijze van overgang is voorzien bij de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen en bij de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken, in zoverre die procedure betrekking heeft op de bezwaren die aan het hof van beroep kunnen worden voorgelegd; het tweede deel van de vraag betreft, in hetzelfde contentieux, het ontbreken van rechtspraak in twee instanties.

Wat de eerste vraag betreft B.2. De artikelen 377, 378 en 381 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (W.I.B. 1992), zoals zij van kracht waren vóór de inwerkingtreding van de voormelde wetten van 15 en 23 maart 1999, en zoals zij van toepassing blijven op de hangende gedingen overeenkomstig de overgangsregeling vervat in die wetten, bepalen : «

Art. 377.Van de beslissingen van de directeurs der belastingen en van de gedelegeerde ambtenaren, getroffen krachtens de artikelen 366, 367 en 376, kan men een voorziening indienen bij het Hof van beroep van het gebied waarin het kantoor gelegen is waar de belasting is of moet worden geïnd.

De eiser mag aan het Hof van beroep bezwaren onderwerpen die noch in het bezwaarschrift werden geformuleerd, noch ambtshalve door de directeur of door de door hem gedelegeerde ambtenaar werden onderzocht, voor zover zij een overtreding van de wet of een schending van de op straf van nietigheid voorgeschreven procedurevormen aanvoeren.

Art. 378.De voorziening wordt ingesteld bij een in persoon of door een advocaat opgemaakt verzoekschrift dat ter griffie van het Hof van beroep wordt afgegeven en bij gerechtsdeurwaardersexploot wordt betekend aan de directeur der belastingen bedoeld in artikel 366.

De in artikel 377 bedoelde nieuwe bezwaren mogen worden geformuleerd of wel in de voorziening, of wel in een geschrift dat aan de griffie van het Hof van beroep wordt afgegeven en dit op straf van verval binnen de termijn gesteld in artikel 381. » «

Art. 381.De eiser die gebruik wil maken van nieuwe stukken, is gehouden deze neer te leggen ter griffie van het Hof, binnen zestig dagen na neerlegging van de uitgifte en van de stukken, bedoeld in artikel 380, door de directeur der belastingen. » B.3. Het Hof van Cassatie ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid van die bepalingen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij bepalen dat de rechtsonderhorige voor het hof van beroep alleen een nieuw bezwaar in de zin van die artikelen mag aanvoeren wanneer hij de daarin bepaalde beperkende voorwaarden in acht neemt, waardoor hem het recht wordt ontzegd het geschil in zijn geheel voor te leggen aan een rechtsinstantie in de zin van de artikelen 144 tot 146 van de Grondwet. In tegenstelling tot de andere rechtzoekenden kunnen de belastingplichtigen overigens alleen gedurende een beperkte periode nieuwe bezwaren formuleren, met uitzondering van de bezwaren afgeleid uit rechtsverval, uit het gezag van gewijsde of uit de strijdigheid van het interne recht met het gemeenschapsrecht.

B.4. In het voormalige artikel 377, tweede lid, van het W.I.B. 1992 werd de mogelijkheid van nieuwe bezwaren beperkt, in die zin dat aan het hof van beroep slechts nieuwe juridische en geen nieuwe feitelijke betwistingen konden worden voorgelegd. De beperking inzake het aanvoeren van nieuwe grieven hield verband met de specificiteit van die regeling, waarbij de bezwaarprocedure voor de gewestelijke directeur als een filterprocedure werd opgevat die haar functie slechts kon vervullen indien de belastingplichtige al zijn bezwaren zou laten gelden.

B.5. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.

B.6. Het Hof stelt vast dat de onmogelijkheid om nieuwe grieven te formuleren niet absoluut is, vermits de verzoeker op grond van de in het geding zijnde bepalingen aan het hof van beroep nieuwe grieven kan voorleggen, voor zover zij een overtreding van de wet of een schending van de op straffe van nietigheid voorgeschreven procedurevormen aanvoeren. De in het geding zijnde bepaling maakt niet op onevenredige wijze inbreuk op de rechten van de verdediging van de belastingplichtigen door het feit dat zij hun mogelijkheid om nieuwe grieven aan te voeren beperkt.

B.7. Het recht om zich voor het hof van beroep te allen tijde te beroepen op rechtsverval, op het gezag van gewijsde of op de strijdigheid van het interne recht met het gemeenschapsrecht vloeit voort uit hetzij algemene beginselen die gelden voor het vestigen van de belasting (conclusies van eerste advocaat-generaal Mahaux voorafgaand aan Cass. , 3 september 1968, Pas. , 1969, I, 4), hetzij een gemeenschapsrechtelijke bepaling (artikel 10 van het E.G.-Verdrag). Die mogelijkheid is niet zonder redelijke verantwoording in het licht van het door de wetgever nagestreefde doel. Zij kan niet als discriminerend worden beschouwd.

Wat de tweede vraag betreft B.8. Het tweede deel van de prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 377 van het voormelde Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en op artikel 603, 1o, van het Gerechtelijk Wetboek dat, vóór de opheffing ervan bij de wet van 23 maart 1999, bepaalde : « Het hof van beroep neemt kennis van voorzieningen : 1o tegen beslissingen van de provinciale en gewestelijke directeurs der belastingen inzake directe belastingen ».

B.9. Aan het Hof wordt gevraagd of die bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden om reden dat de belastingplichtige in de personenbelasting of in de vennootschapsbelasting geen dubbele aanleg met volle rechtsmacht geniet, hoewel zulks wel is toegekend, enerzijds, aan diegenen die andere belastingen verschuldigd zijn en, anderzijds, aan rechtzoekenden die vermogensrechtelijke gevolgen van andere bestuurshandelingen betwisten.

B.10. Op grond van de artikelen waarnaar de in het geding zijnde bepalingen verwijzen, konden de belastingplichtigen tegen de aanslag in de inkomstenbelasting bezwaar indienen bij de directeur der belastingen. Zij konden dus inzake de inkomstenbelastingen hun grieven allereerst laten onderzoeken door een ter zake gekwalificeerde overheid die bevoegd is te oordelen over de wettigheid van de aanslag.

Het grote aantal betwistingen over aanslagen in de inkomstenbelasting verantwoordt mede dat de wetgever te dezen in een bijzonder administratief beroep heeft voorzien.

B.11. Weliswaar heeft de wetgever, tijdens de hervorming ingevoerd bij de wetten van 15 en 23 maart 1999, ten voordele van de belastingschuldige in een dubbele aanleg voorzien maar het feit dat hij die regel verkieslijk achtte boven de vroegere, toont niet aan dat de vroegere bepalingen die voor de hangende geschillen van toepassing blijven, strijdig zouden zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.12. Nu de betrokkenen in ieder geval een bijzonder administratief beroep en een jurisdictioneel beroep kunnen instellen en er geen algemeen rechtsbeginsel met betrekking tot een dubbele aanleg bestaat, heeft de betwiste maatregel geen onevenredige gevolgen.

B.13. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - De artikelen 377, tweede lid, 378, tweede lid, en 381 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet doordat zij bepalen dat de rechtsonderhorige voor het hof van beroep alleen een nieuw bezwaar in de zin van die artikelen mag aanvoeren wanneer hij de daarin bepaalde beperkende voorwaarden in acht neemt. - Dezelfde bepalingen schenden die grondwettelijke bepalingen niet doordat zij niet verhinderen dat voor het hof van beroep middelen worden aangevoerd die zijn afgeleid uit rechtsverval, uit het gezag van gewijsde of uit de strijdigheid van het interne recht met het gemeenschapsrecht. - De artikelen 377 tot 385 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet doordat zij niet voorzien in een dubbele aanleg.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 24 september 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^