gepubliceerd op 17 november 2003
Uittreksel uit arrest nr. 99/2003 van 2 juli 2003 Rolnummer : 2662 en 2664. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek, zoals hersteld bij de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtel Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 99/2003 van 2 juli 2003 Rolnummer : 2662 en 2664.
In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek, zoals hersteld bij de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, M. Bossuyt, L. Lavrysen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij twee vonnissen van 7 maart 2003 in zake de arbeidsauditeur tegen respectievelijk L.W. en anderen en D.B. en de n.v. Soldo-Rama, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 12 maart 2003, heeft de Correctionele Rechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek, zoals gewijzigd bij de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14 van het Internationaal Verdrag van New York inzake burgerrechten en politieke rechten, in zoverre het zo wordt geïnterpreteerd dat het geen terugwerkende kracht heeft, waardoor een beklaagde, natuurlijke persoon, wordt verhinderd zich op de erin vervatte strafuitsluitingsgrond te beroepen voor misdrijven die zijn gepleegd vóór de inwerkingtreding van die wet, terwijl die strafuitsluitingsgrond kan worden aangevoerd door beklaagden die worden vervolgd voor misdrijven die zijn gepleegd na de inwerkingtreding van die wet, en zulks ofschoon diezelfde oplossing zou kunnen leiden tot een strafrechtelijke immuniteit van de vervolgde natuurlijke persoon, en terwijl, volgens de hiervoor vermelde regels van internationaal recht in samenhang gelezen met de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie, elke beklaagde of verdachte het recht heeft om zich op een mildere strafwet te beroepen ? » Op 9 april 2003 hebben de rechters-verslaggevers L. François en M. Bossuyt, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de organieke wet, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen. (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag betreft de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen, meer in het bijzonder artikel 2, dat in het Strafwetboek een nieuw artikel 5 heeft ingevoegd, luidend als volgt : « Een rechtspersoon is strafrechtelijk verantwoordelijk voor misdrijven die hetzij een intrinsiek verband hebben met de verwezenlijking van zijn doel of de waarneming van zijn belangen, of die, naar blijkt uit de concrete omstandigheden, voor zijn rekening zijn gepleegd.
Wanneer de rechtspersoon verantwoordelijk gesteld wordt uitsluitend wegens het optreden van een geïdentificeerde natuurlijke persoon, kan enkel degene die de zwaarste fout heeft begaan worden veroordeeld.
Indien de geïdentificeerde natuurlijke persoon de fout wetens en willens heeft gepleegd kan hij samen met de verantwoordelijke rechtspersoon worden veroordeeld.
Met rechtspersonen worden gelijkgesteld : 1o tijdelijke verenigingen en verenigingen bij wijze van deelneming; 2o vennootschappen bedoeld in artikel 2, derde lid van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, alsook handelsvennootschappen in oprichting; 3o burgerlijke vennootschappen die niet de vorm van een handelsvennootschap hebben aangenomen.
Voor de toepassing van dit artikel kunnen niet als strafrechtelijk verantwoordelijke rechtspersoon worden beschouwd : de federale staat, de gewesten, de gemeenschappen, de provincies, de Brusselse agglomeratie, de gemeenten, de binnengemeentelijke territoriale organen, de Franse Gemeenschapscommissie, de Vlaamse Gemeenschapscommissie, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. » Die bepaling is in werking getreden op 2 juli 1999, dit is de tiende dag na de bekendmaking van de wet in het Belgisch Staatsblad van 22 juni 1999. Zij wordt slechts in het geding gebracht in zoverre de wetgever aan het tweede lid van die bepaling geen terugwerkende kracht heeft verleend.
B.2. Door in de eerste zin van de in het geding zijnde bepaling te bepalen dat de strafrechter, wanneer hij vaststelt dat een misdrijf niet wetens en willens is gepleegd en tegelijkertijd door een natuurlijke persoon en een rechtspersoon is gepleegd, alleen die persoon veroordeelt die de « zwaarste fout » heeft begaan, heeft de wetgever een strafuitsluitingsgrond ingevoerd voor wie van hen beiden de minst zware fout heeft begaan.
B.3. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid van de afwezigheid van terugwerkende kracht van artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, doordat aan een verdachte die wordt vervolgd voor misdrijven die niet wetens en willens en vóór de inwerkingtreding van de wet van 4 mei 1999 werden gepleegd, niet de mogelijkheid wordt verleend om het bestaan in te roepen van de strafuitsluitingsgrond, waarin die bepaling voorziet, terwijl die strafuitsluitingsgrond wel kan worden aangevoerd door verdachten die na de inwerkingtreding van die bepaling dergelijke misdrijven hebben gepleegd.
B.4. De wetgever heeft niet gepreciseerd of die bepaling met terugwerkende kracht moet worden toegepast, maar de verwijzende rechter verwijst, rekening houdend ook met de voormelde internationaalrechtelijke bepalingen, naar de interpretatie van het Hof van Cassatie (Cass., 3 oktober 2000; in dezelfde zin Cass., 26 februari 2002) volgens welke zij geen terugwerkende kracht heeft. Het is in die interpretatie dat het Hof de in het geding zijnde bepaling onderzoekt.
B.5.1. De natuurlijke persoon die wordt vervolgd wegens misdrijven die niet wetens en willens en na de inwerkingtreding van de wet van 4 mei 1999 zijn gepleegd, kan eventueel de bij artikel 2, tweede lid, eerste zin ervan, ingevoerde strafuitsluitingsgrond genieten, omdat die wet voortaan twee mogelijke daders voor een strafbaar feit aanwijst : de natuurlijke persoon en de rechtspersoon voor wiens rekening deze heeft gehandeld. Het is uitsluitend rekening houdend met dat meervoudig daderschap dat de wetgever de cumulatie van de strafrechtelijke verantwoordelijkheden heeft geweerd wanneer het misdrijf niet wetens en willens is gepleegd (Parl. St. , Senaat, 1998-1999, nr. 1-1217/6, pp. 10, 11 en 42).
B.5.2. De natuurlijke persoon die wordt vervolgd wegens misdrijven die niet wetens en willens en vóór de inwerkingtreding van de wet van 4 mei 1999 zijn gepleegd en die niet dezelfde strafuitsluitingsgrond kan genieten, bevindt zich in een situatie waarin hij zich niet kan vergelijken met de persoon wiens situatie is beschreven in B.5.1 : het vóór de wet van 4 mei 1999 vigerende recht sloot het meervoudig daderschap uit, vermits de rechtspersonen niet strafbaar waren. Het zou voor het Hof onlogisch zijn te onderzoeken of de wetgever het gelijkheidsbeginsel schendt door aan de natuurlijke persoon, terwijl die alleen strafbaar is, een strafuitsluitingsgrond te weigeren die enkel zin heeft omdat hij een samenloop van verantwoordelijkheid heeft ingevoerd.
B.6. Aangezien de in de prejudiciële vraag vermelde categorieën van personen niet voldoende vergelijkbaar zijn, zelfs rekening houdende met de internationaalrechtelijke bepalingen waarnaar in B.4 is verwezen, dient de vraag ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, in zoverre het niet van toepassing is op de feiten gepleegd vóór de inwerkingtreding ervan.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 2 juli 2003.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.