gepubliceerd op 27 oktober 2003
Uittreksel uit arrest nr. 90/2003 van 24 juni 2003 Rolnummer : 2460 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 308, eerste lid, en 309, eerste lid, 3
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 90/2003 van 24 juni 2003 Rolnummer : 2460 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 308, eerste lid, en 309, eerste lid, 3o, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964 (artikelen 418, eerste lid, en 419, eerste lid, 3o, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992), gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, R. Henneuse, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 13 juni 2002 in zake C. de Broqueville tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 25 juni 2002, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 308, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964 (418, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992) en 309, eerste lid, 3o, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964 (419, eerste lid, 3o, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992) de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in die zin geïnterpreteerd dat een belastingplichtige geen recht heeft op moratoriumintresten op de in artikel 277, §§ 1 en 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964 (376, §§ 1 en 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992) beoogde overbelastingen, waarvan de ontheffing, die door de directeur der belastingen die de vordering van de belastingplichtige behandelt, ten onrechte werd geweigerd, door de rechtbank wordt bevolen vanwege een dubbele belasting en dit zowel voor de periode vóór het ogenblik waarop de overbelasting door de administratie werd vastgesteld of door de belastingschuldige aan de administratie werd bekendgemaakt na afloop van de termijn voor het indienen van bezwaarschriften, als voor de periode na dat ogenblik, terwijl in dergelijke intresten is voorzien in geval van teruggave na inwilliging van een bezwaarschrift en terwijl het volgens de bedoeling van de wetgever ' dan ook billijk [is] moratoire interesten aan de belastingplichtigen toe te kennen telkens de Staat een gekweten belasting terugbetaalt, zelfs indien de terugbetaling het gevolg is van een aan de belastingplichtige toe te schrijven vergissing ' ? » (...) III. In rechte (...) De in het geding zijnde bepalingen B.1.1. Artikel 376, §§ 1 en 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (W.I.B. 1992) (vroeger artikel 277, §§ 1 en 2, van het W.I.B. 1964), zoals van toepassing voor het aanslagjaar waarop het geschil voor de verwijzende rechter betrekking heeft, bepaalde : « § 1. De directeur der belastingen of de door hem gedelegeerde ambtenaar, verleent ambtshalve ontheffing van de overbelastingen die voortvloeien uit materiële vergissingen, uit dubbele belasting, alsmede van die welke zouden blijken uit afdoende bevonden nieuwe bescheiden of feiten waarvan het laattijdig overleggen of inroepen door de belastingschuldige wordt verantwoord door wettige redenen en op voorwaarde dat : 1o die overbelastingen door de administratie werden vastgesteld of door de belastingschuldige aan de administratie werden bekendgemaakt binnen drie jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin de belasting is gevestigd; 2o de aanslag niet reeds het voorwerp is geweest van een bezwaarschrift, dat aanleiding heeft gegeven tot een definitieve beslissing nopens de grond. § 2. Als nieuw gegeven wordt niet beschouwd een nieuw rechtsmiddel of een wijziging van de administratieve of rechterlijke jurisprudentie. » Die bepalingen hebben als oorsprong artikel 2 van de wet van 30 mei 1949 houdende exceptionele en interpretatieve maatregelen inzake directe belastingen (Belgisch Staatsblad , 19 juni 1949). Dat artikel wijzigde artikel 61 van het besluit van de Regent van 15 januari 1948 houdende samenschakeling van de wetten en besluiten betreffende de inkomstenbelastingen (Belgisch Staatsblad , 21 januari 1948).
B.1.2. Artikel 418, eerste lid, van het W.I.B. 1992 (vroeger artikel 308, eerste lid, van het W.I.B. 1964) bepaalde : « Bij terugbetaling van belastingen worden moratoriuminteresten toegekend tegen een rentevoet van 0,8 pct. per kalendermaand. » Die bepaling heeft als oorsprong artikel 20 van de wet van 28 februari 1924 tot wijziging der wetgeving op de inkomstenbelastingen (Belgisch Staatsblad , 2 maart 1924). Die tekst werd overgenomen in artikel 74 van het besluit van de Regent van 15 januari 1948 houdende samenschakeling van de wetten en besluiten betreffende de inkomstenbelastingen (Belgisch Staatsblad , 21 januari 1948).
B.1.3. Artikel 419, eerste lid, 3o, van het W.I.B. 1992 (vroeger artikel 309, eerste lid, 3o, van het W.I.B. 1964) bepaalde : « Geen interest wordt toegekend bij terugbetaling : [...] 3o van de overbelastingen als bedoeld bij artikel 376, §§ 1 en 2, die na het verstrijken van de termijnen van bezwaar en beroep van ambtswege geschiedt; [...] ».
De bepaling aan de oorsprong van artikel 419, eerste lid, 3o, van het W.I.B. 1992 is het tweede lid van artikel 5 van de wet van 27 juli 1953 tot invoering van maatregelen om de invordering der directe belastingen te bespoedigen (Belgisch Staatsblad , 19 augustus 1953).
Dat artikel wijzigde artikel 74 van het besluit van de Regent van 15 januari 1948 houdende samenschakeling van de wetten en besluiten betreffende de inkomstenbelastingen (Belgisch Staatsblad , 21 januari 1948).
B.2. Sinds de aanneming van de wet van 15 maart 1999 (Belgisch Staatsblad , 27 maart 1999) werden de artikelen 418 en 419 van het W.I.B. 1992 gewijzigd, zodat artikel 419 van het W.I.B. 1992 niet langer verwijst naar de in artikel 376 van het W.I.B. 1992 bedoelde procedure.
Ten gronde B.3.1. De prejudiciële vraag ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid van de artikelen 418, eerste lid, van het W.I.B. 1992 en 419, eerste lid, 3o, van het W.I.B. 1992 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.3.2. Het verschil in behandeling dat aan de beoordeling door het Hof is voorgelegd betreft het verschil dat de in het geding zijnde bepalingen, in de door de verwijzende rechter bedoelde interpretatie, zouden invoeren tussen de belastingplichtigen die een belasting terugbetaald krijgen na een bezwaarschrift en de belastingplichtigen die dezelfde belasting terugbetaald krijgen na een ontheffing van ambtswege, gegeven het feit dat enkel de eersten recht zouden hebben op de toekenning van moratoire interesten.
B.4.1. In de interpretatie die door de verwijzende rechter aan het Hof wordt voorgelegd, beoogt artikel 419, eerste lid, 3o, van het W.I.B. 1992 eveneens de gerechtelijke ambtshalve ontheffing - dat wil zeggen de ontheffing van ambtswege die door de rechtbank wordt toegekend na beroep van de belastingplichtige, ingesteld tegen een ongunstige beslissing van de directeur der belastingen.
B.4.2. Het Hof beantwoordt de vraag in de door de verwijzende rechter geformuleerde interpretatie.
Het Hof merkt op dat indien de gerechtelijke ambtshalve ontheffing zou zijn weggelaten uit het toepassingsgebied van artikel 419, eerste lid, 3o, van het W.I.B. 1992, dat zou leiden tot een verschil in behandeling tussen, enerzijds, de belastingplichtigen die een ontheffing van ambtswege verkrijgen na een beslissing van de administratie en, anderzijds, de belastingplichtigen die bij rechterlijke beslissing een ontheffing van ambtswege verkrijgen na een beroep dat door hen werd ingesteld tegen een ongunstige beslissing van de directeur.
B.5. De toekenning van moratoire interesten in geval van terugbetaling van belastingen (artikel 418, eerste lid, van het W.I.B. 1992) werd om billijkheidsredenen verantwoord : « De inning van de nalatigheidsinteresten steunt op de overweging, dat het billijk is een civielrechtelijke schadevergoeding te eisen in de vorm van de recuperatie van een baat die de belastingplichtige behaalt uit de inhouding van fondsen die in rechte aan de Staat toekomen. [...] Om dezelfde redenen is het dan ook billijk moratoire interesten aan de belastingplichtigen toe te kennen telkens de Staat een gekweten belasting terugbetaalt, zelfs indien de terugbetaling het gevolg is van een aan de belastingplichtige toe te schrijven vergissing. » (Parl. St. , Kamer, 1952-1953, nr. 277, pp. 9 en 10) B.6. Artikel 419, eerste lid, van het W.I.B. 1992 sluit echter de toekenning van moratoire interesten in een aantal gevallen uit. Een daarvan betreft de ontheffing van ambtswege.
In de parlementaire voorbereiding wordt die uitzondering als volgt verantwoord : « [...] In geval van terugbetaling van ambtswege, buiten de termijnen van reclamatie of beroep, van in de Schatkist gestorte belastingen, [zullen] geen moratoire interesten toegekend worden op de terugbetaalde bedragen, vermits de belastingplichtige in dit geval zijn rechten op bezwaar of beroep heeft laten vervallen en dus generlei schuldvordering meer heeft. » (Parl. St. , Kamer, 1952-1953, nr. 277, p. 10) B.7. Het staat aan het Hof na te gaan of rekening houdend met de doelstelling van de moratoire interesten, enerzijds, en de respectieve kenmerken van het bezwaarschrift en de ontheffing van ambtswege, anderzijds, het verantwoord is moratoire interesten toe te kennen in geval van bezwaarschrift en ze niet toe te kennen in geval van ontheffing van ambtswege.
B.8.1. Op zeer algemene wijze wordt de bezwaarprocedure bepaald bij de artikelen 366 tot 375 van het W.I.B. 1992 (vroegere artikelen 267 tot 276 van het W.I.B. 1964).
In essentie gaat het om een administratief beroep dat het een belastingschuldige mogelijk maakt bij de bevoegde directeur der belastingen de aanslag die te zijnen laste is gevestigd, te betwisten in de vorm van een bezwaarschrift dat is ondertekend en met redenen is omkleed.
De belastingplichtige diende tot het aanslagjaar 1998 zijn bezwaarschrift op te sturen uiterlijk op 30 april van het jaar dat volgt op dat tijdens hetwelk de belasting werd gevestigd, zonder dat echter de termijn minder dan zes maanden kon beslaan vanaf de datum van het aanslagbiljet. Artikel 354 van het W.I.B. 1992 is toepasbaar op de bezwaarprocedure en voorziet in de verlenging van de aanslag- en onderzoekstermijnen. Het bezwaarschrift maakt het bijgevolg mogelijk de belastbare grondslag te herzien. Indien de grief van de belastingplichtige gegrond is, dient de administratie hem het ten onrechte ontvangen bedrag terug te betalen vermeerderd met moratoire interesten. Tot slot beschikt de administratie krachtens artikel 374 van het W.I.B. 1992 tijdens het onderzoek van het bezwaarschrift over bepaalde bewijs- en onderzoeksmiddelen.
B.8.2. De ontheffing van ambtswege waarin artikel 376, §§ 1 en 2, van het W.I.B. 1992 voorziet, is eveneens een administratief beroep.
Die procedure maakt het de directeur der belastingen mogelijk de belastingplichtige van ambtswege een ontheffing van bepaalde overbelastingen toe te kennen in zoverre zij werden vastgesteld door de administratie of werden gemeld door de belastingschuldige binnen drie jaar vanaf 1 januari van het jaar tijdens hetwelk de belasting werd gevestigd, en voor zover de aanslag niet reeds het voorwerp heeft uitgemaakt van een bezwaarschrift dat heeft geleid tot een definitieve beslissing ten gronde.
De ontheffing van ambtswege werd oorspronkelijk beschouwd als een gunstmaatregel en was niets meer dan een recht van de administratie (Parl. St. , Kamer, 1948-1949, nr. 323, p. 4). Nadien is duidelijk gebleken dat in geval van een procedure van ontheffing van ambtswege de administratie de verplichting had de ten onrechte geheven belasting terug te betalen en dat de belastingplichtige recht had op die terugbetaling (Parl. St. , Kamer, 1956-1957, nr. 415-1, p. 3).
De artikelen 354 van het W.I.B. 1992 en 374 van het W.I.B. 1992 zijn niet van toepassing op de procedure van ontheffing van ambtswege.
Artikel 419 van het W.I.B. 1992 sluit de toekenning van moratoire interesten uit in geval van terugbetaling door de administratie van ten onrechte ontvangen bedragen na een ontheffing van ambtswege.
B.9. Rekening houdend met de doelstelling van de moratoire interesten - zonder dat het Hof zich moet uitspreken over de omvang en de modaliteiten van deze laatste - en rekening houdend met de respectieve kenmerken van de procedures inzake bezwaarschriften en ontheffing van ambtswege, blijkt het niet verantwoord in het eerste geval moratoire interesten toe te kennen en ze te weigeren in het tweede geval. In de beide gevallen gaat het immers om een administratief beroep met betrekking tot een belastingschuld waarvan het onverschuldigde karakter wordt aangevoerd, beroep dat wordt ingediend bij de directeur der belastingen en dat in voorkomend geval leidt tot de verplichting om aan de belastingplichtige de bedragen die hij ten onrechte aan de fiscus heeft betaald terug te betalen. De specifieke elementen eigen aan beide procedures, die zijn vermeld in B.8, zijn overigens niet relevant ten aanzien van het al dan niet toekennen van moratoire interesten in de gevallen waarop die procedures respectievelijk van toepassing zouden zijn.
B.10. In zoverre de prejudiciële vraag artikel 419, eerste lid, 3o, bedoelt, dient zij bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 419, eerste lid, 3o, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (vroeger artikel 309, eerste lid, 3o, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964), vóór de wijziging ervan bij artikel 44 van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het van toepassing is op een door de rechtbank bevolen belastingontheffing.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 24 juni 2003.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.