Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 21 oktober 2003

Uittreksel uit arrest nr. 72/2003 van 21 mei 2003 Rolnummer : 2644 In zake : de vordering tot gedeeltelijke schorsing van de wet van 11 juli 1978 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van het militair personee Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2003201219
pub.
21/10/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 72/2003 van 21 mei 2003 Rolnummer : 2644 In zake : de vordering tot gedeeltelijke schorsing van de wet van 11 juli 1978 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van het militair personeel van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst, zoals gewijzigd bij de artikelen 144 en 145 van de programmawet van 2 augustus 2002 en bij de wet van 16 januari 2003, ingesteld door de v.z.w. Nationaal Syndicaat der Militairen en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, M. Bossuyt, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de vordering en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 27 februari 2003 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 28 februari 2003, is een vordering tot gedeeltelijke schorsing ingesteld van de wet van 11 juli 1978 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van het militair personeel van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst, zoals gewijzigd bij de artikelen 144 en 145 van de programmawet van 2 augustus 2002 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 augustus 2002, tweede uitgave) en bij de wet van 16 januari 2003 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 januari 2003, derde uitgave), door de v.z.w. Nationaal Syndicaat der Militairen, met maatschappelijke zetel te 1030 Brussel, Milcampslaan 77, J. Dolfeyn, wonende te 5140 Sombreffe, rue Agnelée 26, en J. -M. Carion en D. Geerts, die keuze van woonplaats hebben gedaan te 1180 Brussel, Vossendreef 4, bus 29.

Bij hetzelfde verzoekschrift vorderen de verzoekende partijen eveneens de gedeeltelijke vernietiging van voormelde wet van 11 juli 1978. (...) II. In rechte (...) De bestreden bepalingen B.1. Het Hof moet de omvang van de vorderingen tot schorsing bepalen op basis van de inhoud van het verzoekschrift.

Aangezien de middelen ter staving van de vordering tot schorsing gericht zijn tegen de enkele artikelen 5, 10, § 3bis , 11, § 1, 12, eerste lid, 5o, en 14, 5o, van de wet van 11 juli 1978 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van het militair personeel van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst, zoals respectievelijk gewijzigd voor artikel 5 door artikel 144 van de programmawet van 2 augustus 2002 en voor de andere artikelen door de wet van 16 januari 2003, beperkt het Hof, in het stadium van de vordering tot schorsing, zijn toetsing tot de voormelde bepalingen.

B.2.1. Artikel 5 van de voormelde wet van 11 juli 1978, zoals vervangen door artikel 144 van de programmawet van 2 augustus 2002, bepaalt : « Wordt geacht representatief te zijn : 1o elke vakorganisatie erkend in de zin van artikel 12 die aangesloten is bij een vakorganisatie die in de Nationale Arbeidsraad vertegenwoordigd is; 2o de in de zin van artikel 12 erkende vakorganisatie, andere dan die bedoeld in 1o, waarvan het aantal bijdrageplichtige leden in actieve dienst ten minste 5 % bedraagt van het aantal militairen in actieve dienst in de krijgsmacht. » B.2.2. Artikel 10, § 3bis , van dezelfde wet, zoals ingevoegd bij artikel 6 van de wet van 16 januari 2003, bepaalt : « § 3bis . Een vakorganisatie kan inzake een administratieve beslissing voortvloeiend uit de toepassing van deze wet slechts op ontvankelijke wijze een beroep bij de Raad van State indienen nadat het geschillencomité een advies heeft uitgebracht over dit geschil en de Minister van Landsverdediging zijn standpunt heeft kenbaar gemaakt.

Een vakorganisatie moet het geschil op straffe van verval bij de Minister van Landsverdediging aanhangig maken binnen een termijn van vijftien dagen volgend op de kennisgeving van de administratieve beslissing.

Indien binnen een termijn van zestig dagen na de aanhangigmaking bedoeld in het tweede lid, de Minister van Landsverdediging zijn standpunt niet heeft kenbaar gemaakt, begint de normale termijn te lopen voor het indienen van een beroep bij de Raad van State. » B.2.3. Artikel 11, § 1, van dezelfde wet, zoals vervangen bij artikel 7 van de wet van 16 januari 2003, bepaalt : « § 1. De Koning stelt de datum vast waarop de leden in werkelijke dienst van de verschillende erkende professionele vakorganisaties voor het eerst worden geteld. Om de vier jaar vanaf de datum van de eerste telling wordt nagegaan of de erkende professionele vakorganisaties voldoen aan de voorwaarde voor representativiteit, bepaald in artikel 5, 2o. De controle wordt uitgevoerd door een commissie.

Die commissie is samengesteld uit drie leden, die de Koning benoemt volgens de nadere regels die Hij bepaalt. De voorzitter ervan is een magistraat van de Rechterlijke Macht die doen blijken heeft van de kennis van beide landstalen.

De vakorganisaties bedoeld in het eerste lid leggen aan de commissie, op haar aanvraag, de nodige bewijsmiddelen voor.

Op aanvraag van de commissie moeten de militaire overheden de bijgewerkte lijst van het aan de bij deze wet ingestelde regeling onderworpen militair personeel bezorgen.

Voor de leden van de commissie en de personeelsleden die hen eventueel terzijde staan geldt de verplichting van het beroepsgeheim omtrent de inhoud van de, zowel door de vakorganisaties als door de militaire overheden, verstrekte inlichtingen.

Een afgevaardigde van de betrokken vakorganisatie mag bij iedere onderzoeksverrichting betreffende die vakorganisatie aanwezig zijn. » B.2.4. Artikel 12 van dezelfde wet, zoals gewijzigd bij artikel 9 van de wet van 16 januari 2003, bepaalt : « Door de Koning worden erkend de vakorganisaties : [...] 5o die, met uitzondering van de vakorganisaties aangesloten bij een vakorganisatie die vertegenwoordigd is in de Nationale Arbeidsraad : a) uitsluitend de in artikel 1 bedoelde militairen en gewezen militairen als leden tellen;b) op geen enkele wijze verbonden zijn met organisaties die andere belangen verdedigen dan die van de militairen of gewezen militairen, of van hun rechthebbenden, met uitzondering van de vakorganisaties van de Belgische politiediensten en van de openbare hulp- en veiligheidsdiensten en van de internationale verenigingen van vakorganisaties die de belangen verdedigen van de buitenlandse militairen of gewezen militairen;de organisaties waarmee een band bestaat mogen door hun statuten, handelingen of programma geen inbreuk plegen op de principes van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden; voornoemde organisaties worden geacht alle noodzakelijke documentatie ter beschikking te stellen van de Minister van Landsverdediging; c) hun statuten en de lijst van hun verantwoordelijke leiders gepubliceerd hebben in het Belgisch Staatsblad .» B.2.5. Artikel 14, van dezelfde wet, zoals gewijzigd bij artikel 10 van de wet van 16 januari 2003, bepaalt : « Behoudens in de gevallen die de Koning bepaalt, en onder voorbehoud van de toepassing van de bepalingen van het tuchtreglement, mogen de representatieve vakorganisaties : [...] 5o beschikken over een redactionele ruimte in de periodieke interne informatieorganen die de Minister van Landsverdediging bepaalt, overeenkomstig de technische voorschriften die hij bepaalt. De voorgestelde tekst mag alleen worden geweigerd indien hij een misdrijf of een tuchtvergrijp uitmaakt of daartoe aanzet, indien hij de waardigheid van personen, instellingen of andere erkende vakorganisaties in het gedrang brengt of indien hij feiten bevat waaraan de bevoegde overheid vooraf een geheim karakter heeft toegekend. » De grondvoorwaarden van de schorsing B.3. Naar luid van artikel 20, 1o, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof dient aan twee grondvoorwaarden te zijn voldaan opdat tot schorsing kan worden besloten : - de middelen die worden aangevoerd moeten ernstig zijn; - de onmiddellijke uitvoering van de bestreden maatregel moet een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kunnen berokkenen.

Daar de twee voorwaarden cumulatief zijn, leidt de vaststelling dat één van die voorwaarden niet is vervuld tot verwerping van de vordering tot schorsing.

Ten aanzien van het risico van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel B.4. De verzoekende partijen doen in de eerste plaats gelden dat de bestreden bepalingen waarvan zij de schorsing vorderen de representativiteit en zelfs de erkenning in gevaar brengen of de toekenning ervan verhinderen wat, volgens hen, op zich een risico van moeilijk te herstellen ernstig nadeel zou vormen. Zij zijn voorts van oordeel dat het ernstig nadeel niet noodzakelijkerwijze exclusief dient berokkend te zijn aan de verzoekende partijen, zodat zowel een vakorganisatie als haar vakbondsverantwoordelijke zich kunnen beroepen op een risico van algemeen nadeel dat alle schade omvat die voortvloeit uit de toepassing van de bestreden bepalingen. Hieromtrent zijn zij van mening dat, teneinde het ernstig nadeel te beoordelen, rekening moet worden gehouden met de voorgeschiedenis, in het bijzonder met de verschillende arresten en adviezen van de Raad van State waarin de onwettigheid zou zijn aangeklaagd van de vakbondsregeling die is vastgesteld bij de wet van 21 april 1994. Zij zijn van mening dat de bestreden bepalingen, met name artikel 11, § 1, dat toestaat dat op korte termijn een telling van de leden van de vakorganisaties wordt georganiseerd, tot gevolg zullen hebben dat hun representativiteit in de zin van artikel 5 van dezelfde wet ernstig wordt gehypothekeerd. Bovendien zou, volgens de verzoekende partijen, het feit dat de verzoekende vakorganisatie geen toegang zal hebben tot een redactionele ruimte in de periodieke interne informatieorganen een nefast gevolg hebben voor het resultaat van de telling en zou het ook een risico van moeilijk te herstellen nadeel veroorzaken. Ten slotte zou de weerslag van het nieuwe artikel 10, § 3bis , waarbij een willig beroep wordt georganiseerd bij het geschillencomité, alvorens een beroep te kunnen instellen bij de Raad van State, tot gevolg hebben dat de instelling van dat beroep ondoordacht wordt vertraagd en in het bijzonder dat het administratief kort geding ondoeltreffend wordt gemaakt.

B.5.1. Krachtens artikel 22 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof moeten de verzoekende partijen die de schorsing vorderen, om aan de tweede vereiste van artikel 20, 1o, van die wet te voldoen, in hun verzoekschrift concrete feiten uiteenzetten die voldoende bewijzen dat de toepassing van de bestreden norm, op de datum van inwerkingtreding ervan, hun een ernstig en moeilijk te herstellen nadeel zou kunnen berokkenen.

B.5.2. Het nadeel dat erin bestaat dat de verzoekende vakorganisatie niet beschouwd zou worden als een representatieve vakbond wegens een telling van leden « die op korte termijn wordt overwogen », alsmede het nadeel dat erin bestaat dat diezelfde vakbond geen toegang zou hebben tot een « redactionele ruimte » volgen uit eenvoudige verklaringen vanwege de verzoekende partijen te zijn, die door geen enkel concreet element worden gestaafd.

B.5.3. Het willig beroep dat moet worden ingesteld voor het geschillencomité, alvorens een beroep te kunnen instellen voor de Raad van State, verhindert de verzoekende vakorganisatie geenszins om een beroep tot schorsing in te stellen voor de Raad van State, zodra het willig beroep is uitgeoefend. Het aangevoerde nadeel kan niet als ernstig, in de zin van artikel 20, 1o, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, worden aangezien.

B.6. De verzoekende partijen hebben niet aangetoond dat de onmiddellijke toepassing van de aangevochten bepalingen hun een moeilijk te herstellen ernstig nadeel dreigt te berokkenen.

Hun vordering tot schorsing voldoet niet aan de tweede voorwaarde bedoeld in artikel 20, 1o, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

Om die redenen, het Hof verwerpt de vordering tot schorsing.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 mei 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^