Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 27 oktober 2003

Uittreksel uit arrest nr. 80/2003 van 11 juni 2003 Rolnummer : 2415 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de wet van 14 juli 1961 tot regeling van het herstel der door grof wild aangerichte schade, gesteld door de vrederechter van he Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2003201092
pub.
27/10/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 80/2003 van 11 juni 2003 Rolnummer : 2415 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de wet van 14 juli 1961 tot regeling van het herstel der door grof wild aangerichte schade, gesteld door de vrederechter van het kanton Saint-Hubert-Bouillon-Paliseul.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 16 april 2002 in zake J.-N. Maziers tegen C. Durieu en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 19 april 2002, heeft de vrederechter van het kanton Saint-Hubert-Bouillon-Paliseul de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is de wet van 14 juli 1961 tot regeling van het herstel der door grof wild aangerichte schade verenigbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij voorziet in een vermoeden juris et de jure van aansprakelijkheid van de in artikel 1 van de genoemde wet bedoelde houder van het jachtrecht, waarbij hem de middelen van verweer naar gemeen recht worden ontzegd ten aanzien van een vordering tot herstel van de schade waarvan sprake, en waarbij aldus de gelijkheid wordt verbroken tussen de jager en de landbouwer, tussen de jager en elke andere aansprakelijke van een fout in de zin van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, terwijl, enerzijds, de beperking van de populatie van grof wild niet valt onder een discretionaire bevoegdheid die aan diezelfde jager zou toekomen en, anderzijds, de praktische onmogelijkheid om de fout te bewijzen een achterhaald begrip schijnt te zijn ? » (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de wet van 14 juli 1961 tot regeling van het herstel der door grof wild aangerichte schade.

Uit de formulering van de vraag en uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt echter dat alleen artikel 1 van die wet in het geding is.

Die bepaling luidt : « De houders van het jachtrecht staan in voor de schade welke aan de velden, vruchten en oogsten wordt toegebracht door herten, reeën, damherten, wildschapen en everzwijnen welke te voorschijn komen uit de bospercelen waarop zij het jachtrecht hebben; zij kunnen noch toeval noch heirkracht inroepen. Indien de gedaagde het bewijs levert dat het wild van een of meer andere jachtgebieden dan het zijne voortkomt, kan hij de houders van het jachtrecht op die jachtgebieden in de zaak roepen en deze kunnen, in dat geval, tot herstelling van de gehele schade of van een deel van de schade veroordeeld worden. » B.2. Het verschil in behandeling dat ter toetsing aan het Hof is voorgelegd, zou bij die bepaling gecreëerd worden, op het vlak van de aansprakelijkheidsregeling, zowel tussen de jagers en de landbouwers als tussen eerstgenoemden en « elke andere aansprakelijke van een fout in de zin van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek »; de jagers waarop de wet van 14 juli 1961 betrekking heeft, zou immers volgens de verwijzende rechter « de middelen van verweer naar gemeen recht worden ontzegd ten aanzien van een vordering tot herstel van de schade ».

De prejudiciële vraag heeft in het bijzonder betrekking op de vraag of de aansprakelijkheidsregeling die in principe tot last is van de houders van het jachtrecht, op dit ogenblik nog evenredig is in het licht van het doel van de wetgever, aangezien volgens de verwijzende rechter, enerzijds, de jagers niet over een discretionaire bevoegdheid zouden beschikken op grond waarvan zij de populatie van het wild kunnen beperken en, anderzijds, de praktische onmogelijkheid - voor de landbouwer - om het bewijs te leveren van een fout van de jager, « een achterhaald begrip » zou zijn geworden.

B.3. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.4. Tijdens de parlementaire voorbereiding zijn de doelstellingen van de wetgever en de beginselen van de regelgeving als volgt toegelicht : « Het beginsel is dat de houders van het jachtrecht in de bossen vanwaar het grof wild komt, aansprakelijk geacht worden voor de schade die in de aangrenzende teelten is aangericht.

Dat vermoeden is een vermoeden juris de jure , en de reden waarom een lid van de commissie zich heeft onthouden over artikel 1, is dat dit vermoeden juris de jure was en hij het juris tantum had gewild.

In artikel 1 staat immers : 'De houders van het jachtrecht staan in voor de schade welke aan de velden, vruchten en oogsten wordt toegebracht ...' - ik sla over - '... zij kunnen noch toeval noch heirkracht inroepen.' Het gaat dus om een versterking van de beginselen die zijn vastgelegd in artikel 1385 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat diegene die de dieren onder zijn bewaring heeft, de door hen aangerichte schade moet herstellen; dat artikel is echter in dit geval niet in het geding. Het soort vermoeden dat wij invoeren is nieuw, zoals dat het geval is voor de artikelen 1382, 1383, 1384 en andere. Het spreekt voor zich dat, indien men de jagers de mogelijkheid zou bieden toeval of heirkracht in te roepen, er steeds sprake zou zijn van toeval of heirkracht.

Het hoofddoel van het wetsvoorstel bestaat erin schadevergoeding mogelijk te maken voor de landbouwers uit de armoedigste of kansarme streken van Luxemburg, waar de schade beperkt is tot een vrij klein gebied, en eveneens de vergoeding mogelijk te maken van schade aangericht door grof wild. » (Hand. , Kamer, vergadering van 8 februari 1961, pp. 26 en 27) B.5. Door te bepalen dat de aansprakelijkheidsregeling die bij artikel 1 van de wet van 14 juli 1961 is ingevoerd, enerzijds, slaat op de schade die aan de velden, vruchten en oogsten wordt toegebracht door het in de wet vermelde grof wild en, anderzijds, in principe tot last is van de houder van het jachtrecht op het perceel waarvan het wild voortkomt, heeft de wetgever in artikel 1 van de wet van 14 juli 1961 voor objectieve differentiatiecriteria geopteerd.

Door overigens de houder van het jachtrecht aansprakelijk te stellen voor de schade die is aangericht door het grof wild dat komt van percelen waarop zijn jachtrecht geldt, heeft de wetgever een maatregel genomen die de verwezenlijking waarborgt van het doel dat hij nastreeft, namelijk een vergoeding voor de schade die door grof wild aan teelten is toegebracht.

B.6.1. Er dient echter te worden onderzocht of, rekening houdend met de kenmerken van die aansprakelijkheidsregeling - namelijk een onweerlegbaar vermoeden van aansprakelijkheid waardoor de jager die aansprakelijk wordt geacht, zich noch op toeval, noch op overmacht kan beroepen -, die regeling redelijk verantwoord is in het licht van het voormelde doel en of dat nog steeds het geval is, niettegenstaande het feit dat de omstandigheden op dat gebied gewijzigd zouden zijn sinds het aannemen van de wet van 14 juli 1961, zoals de verwijzende rechter suggereert.

B.6.2. Het blijkt niet dat de omstandigheden dermate gewijzigd zijn dat de bekritiseerde aansprakelijkheidsregeling niet meer verantwoord zou zijn.

B.6.3. Overigens is de aansprakelijkheid die in principe rust op de houder van het jachtrecht, ondanks de omvang ervan, niet onbeperkt.

In de eerste plaats kan enkel ongewone schade - dit wil zeggen schade die groter is dan de normale hinder uit de omgeving - aanleiding geven tot vergoeding op grond van de wet van 14 juli 1961.

Vervolgens kan de houder van het jachtrecht aangewezen op grond van artikel 1, eerste zin, krachtens diezelfde wet de houder(s) van een jachtrecht op andere percelen vanwaar het wild dat de schade heeft aangericht zou zijn gekomen, in de zaak roepen (artikel 1, in fine ), waardoor mogelijkerwijs de last van de schadevergoeding die verschuldigd is aan de eigenaar van de beschadigde velden, vruchten of oogsten geheel of gedeeltelijk naar deze laatste(n) verschuift (artikel 1, in fine , en artikel 2).

De wet voorziet bovendien in een stringente verjaringsregeling (artikel 3).

Ten slotte, zoals uitdrukkelijk is opgemerkt tijdens de parlementaire voorbereiding, is er geen aanleiding tot toepassing van de aansprakelijkheidsregeling die is ingevoerd bij de wet van 14 juli 1961 in geval van bedrieglijk opzet van de eigenaar van de beschadigde teelten; hieromtrent werd het volgende opgemerkt : « De bedoeling van de wetgever is immers de normale oogsten te beschermen tegen beschadiging door het wild.

Het spreekt vanzelf dat, indien een persoon een ongebruikelijke teelt zou beginnen om de houder van de jacht te benadelen, de door het grof wild aan deze teelt veroorzaakte schade niet zou worden vergoed. » (Parl. St. , Senaat, B.Z. 1961, nr. 67, p. 3) B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1 van de wet van 14 juli 1961 « tot regeling van het herstel der door grof wild aangerichte schade » schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 11 juni 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, M. Melchior

^