Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 30 september 2003

Uittreksel uit arrest nr. 116/2003 van 17 september 2003 Rolnummers 2509 en 2519 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 17 februari 2002 betreffende het vrijwillig in disponibiliteit stellen van bepaa Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2003200981
pub.
30/09/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 116/2003 van 17 september 2003 Rolnummers 2509 en 2519 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 17 februari 2002 betreffende het vrijwillig in disponibiliteit stellen van bepaalde militairen in dienst bij de Belgische strijdkrachten in de Bondsrepubliek Duitsland, ingesteld door J.-P. Poncelet en door D. Crepin en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, M. Bossuyt, E. De Groot en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 12 augustus 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 13 augustus 2002, heeft J.-P. Poncelet, wonende te 5620 Corenne, rue Grande 11, beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 17 februari 2002 betreffende het vrijwillig in disponibiliteit stellen van bepaalde militairen in dienst bij de Belgische strijdkrachten in de Bondsrepubliek Duitsland (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 12 maart 2002, derde editie). b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 9 september 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 10 september 2002, is beroep tot vernietiging ingesteld van de woorden « bij de Belgische strijdkrachten in de Bondsrepubliek Duitsland » in artikel 2, § 1, van de wet van 17 februari 2002 betreffende het vrijwillig in disponibiliteit stellen van bepaalde militairen in dienst bij de Belgische strijdkrachten in de Bondsrepubliek Duitsland (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 12 maart 2002, derde editie), door D.Crepin, D. Geerts en J.-M. Carion, die keuze van woonplaats hebben gedaan te 1030 Brussel, Milcampslaan 77.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2509 (a.) en 2519 (b.) van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) B.1. De wet van 17 februari 2002 betreffende het vrijwillig in disponibiliteit stellen van bepaalde militairen in dienst bij de Belgische strijdkrachten in de Bondsrepubliek Duitsland bepaalt : «

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2.§ 1. De beroeps- of aanvullingsmilitair, officier, onderofficier of vrijwilliger die vóór 1 juni 2001 in werkelijke dienst was bij de Belgische strijdkrachten in de Bondsrepubliek Duitsland en die dat op de datum van inwerkingtreding van deze wet nog steeds is, verkrijgt zijn vrijwillige indisponibiliteitsstelling op voorwaarde dat hij : 1o daartoe een aanvraag indient; 2o op de datum waarop zijn indisponibiliteitsstelling ingaat, nog steeds in werkelijke dienst is bij de Belgische strijdkrachten in de Bondsrepubliek Duitsland en maximaal vijf jaar van de normale datum van oppensioenstelling verwijderd is.

De lagere officier moet evenwel op de datum waarop zijn indisponibiliteitsstelling ingaat, nog steeds in werkelijke dienst zijn bij de Belgische strijdkrachten in de Bondsrepubliek Duitsland en maximaal één jaar van de normale datum van oppensioenstelling verwijderd zijn. § 2. Het is onmogelijk een ingaande aanvraag te herroepen.

Art. 3.§ 1. De indisponibiliteitsstelling wordt door de Minister van Landsverdediging toegekend aan de militairen die worden bedoeld bij artikel 2 en die beantwoorden aan de bij dat artikel vastgestelde voorwaarden. § 2. De indisponibiliteitsstelling die aan de in artikel 2 bedoelde militairen wordt toegekend, gaat in vanaf de datum die de Minister van Landsverdediging vaststelt en ten vroegste op 1 oktober 2002.

Zo een in artikel 2 bedoelde militair daartoe een met redenen omklede aanvraag indient, kan de Minister van Landsverdediging de in het eerste lid vastgestelde ingangsdatum vervroegen. § 3. De indisponibiliteitsstelling gaat altijd in op de eerste dag van een maand.

Art. 4.De artikelen 4 tot 10 van de wet van 25 mei 2000 betreffende het in disponibiliteit stellen van bepaalde militairen van het actief kader van de krijgsmacht, zijn van toepassing op de militairen die, met toepassing van deze wet, in disponibiliteit werden gesteld.

Art. 5.Behalve indien ze onverenigbaar zijn met de bepalingen van deze wet, gelden de nadere regels voor de uitvoering van de wet van 25 mei 2000 betreffende het in disponibiliteit stellen van bepaalde militairen van het actief kader van de krijgsmacht ook voor de uitvoering van deze wet.

Art. 6.Deze wet treedt buiten werking op 31 december 2015. » Ten aanzien van de bevoegdheid van het Hof B.2.1. De Ministerraad voert aan dat het beroep in de zaak nr. 2519, dat strekt tot de vernietiging van de woorden « bij de Belgische strijdkrachten in de Bondsrepubliek Duitsland » die driemaal voorkomen in artikel 2, § 1, van de wet van 17 februari 2002, niet onder de bevoegdheid van het Hof valt omdat een vernietiging ertoe zou leiden dat het in het geding zijnde recht op indisponibiliteitstelling zou worden uitgebreid tot alle militairen, wat om operationele en budgettaire redenen niet zou overeenstemmen met de bedoeling van de wetgever.

B.2.2. De bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof definieert de bevoegdheid van het Hof niet op grond van de gevolgen van een eventuele vernietiging. Indien die eventuele vernietiging gevolgen met zich zou meebrengen die het Hof niet zou hebben beperkt krachtens artikel 8, tweede lid, van de voormelde wet en die niet zouden overeenstemmen met de bedoeling van de wetgever, dan zou het die wetgever toekomen de nodige maatregelen te nemen om de in het geding zijnde wetgeving aan te passen.

De exceptie wordt verworpen.

Ten aanzien van het belang van de verzoekende partijen B.3. De Ministerraad stelt in zijn memorie dat de verzoekers allen officieren zijn en dat zij dus van hun belang om in rechte te treden slechts doen blijken in zoverre de bepalingen die zij aanvechten, op die categorie van toepassing zijn. Op de terechtzitting is gebleken dat één van de verzoekers korporaal-chef is.

De exceptie wordt verworpen.

Ten gronde B.4. De aangevochten bepalingen voorzien, onder de voorwaarden die zij vaststellen, in een regeling van vrijwillige indisponibiliteitstelling voor de beroepsmilitairen of aanvullingsmilitairen die in werkelijke dienst zijn bij de Belgische strijdkrachten in de Bondsrepubliek Duitsland en dicht bij de pensioenleeftijd zijn. Volgens de verzoekers zouden die bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden doordat zij niet van toepassing zijn op de militairen die in België gestationeerd zijn terwijl zowel de enen als de anderen, wat de andere toepassingsvoorwaarden van de wet betreft, zoals de leeftijd en de graad, zich in analoge of identieke situaties kunnen bevinden.

B.5. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dezelfde regels verzetten er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.6. Doordat de aangevochten bepalingen de werkelijke dienst bij de Belgische strijdkrachten in de Bondsrepubliek Duitsland in aanmerking nemen, zijn zij op een objectief criterium gegrond.

B.7. Volgens de parlementaire voorbereiding ervan, heeft de aangevochten wet tot doel sommige problemen van sociale aard op te lossen die zouden voortvloeien uit de terugkeer van de Belgische strijdkrachten uit de Bondsrepubliek Duitsland, die gepland is vanaf juni 2002 : « Een aantal militairen zijn al jarenlang in de Bondsrepubliek Duitsland in dienst, hebben er een gezin gesticht en zijn volkomen in de Duitse samenleving geïntegreerd. Zozeer zelfs dat sommigen onder hen al schikkingen hebben getroffen om, na hun actieve dienst, in ons buurland te blijven.

Indien zij, enkele jaren voor hun pensionering wegens het bereiken van de leeftijdgrens, naar België moeten terugkeren, zou zulks aanleiding geven tot méér dan alleen maar materiële moeilijkheden. Een dergelijke terugkeer betekent immers een heuse onthechting met aanzienlijke psychologische gevolgen - zowel voor de militairen zelf, als voor hun nog schoolplichtige kinderen en hun Duitse echtgenoot.

De menselijke ongemakken die gepaard gaan met een terugkeer van de Belgische krijgsmacht uit de Bondsrepubliek Duitsland zouden heel wat minder groot zijn, mochten de betrokken militairen de gelegenheid krijgen om, zo zij dat wensen, vrijwillig in disponibiliteit te worden gesteld gedurende de vijf jaar die voorafgaan aan hun pensionering wegens het bereiken van de leeftijdgrens (wat de lagere officieren betreft, bedraagt die termijn 1 jaar voor het bereiken van die leeftijdgrens). » (Parl. St. , Kamer, 2000-2001, nr. 1386/1, p. 4) « Die militairen die met hun gezin in Duitsland wensen te blijven, zouden dus niet verplicht worden te verhuizen om in België te blijven en opnieuw te verhuizen om met hun gezin terug te keren naar het land waar zij bij hun oppensioenstelling zouden willen leven, want daar hebben zij zich sociaal en familiaal geïntegreerd. » (idem , nr. 1386/4, p. 3) De aangevochten bepalingen vormen een pertinente maatregel om dergelijke doelstellingen te bereiken. De wetgever vermocht redelijkerwijze ervan uit te gaan dat militairen die zich, eventueel met hun gezin, in het buitenland hebben gevestigd om hun opdracht te vervullen, die erop konden rekenen daar te blijven zodra zij de pensioenleeftijd zouden hebben bereikt, en van wie de banden met België noodgedwongen zijn vervaagd of gewijzigd, zich in een wezenlijk andere situatie bevinden dan degenen die in België zijn gebleven, niettegenstaande het feit dat die niet altijd op dezelfde plaats gestationeerd zijn.

In tegenstelling met wat de verzoeker in de zaak nr. 2509 beweert, is de verwijzing, door de aangevochten wet, naar de wet van 25 mei 2000 betreffende het in disponibiliteit stellen van bepaalde militairen van het actief kader van de krijgsmacht niet van die aard dat zij aantoont dat de twee categorieën van militairen die worden vergeleken en waarop die wet zonder onderscheid van toepassing is, zich in analoge of identieke situaties bevinden, die eenzelfde behandeling verantwoorden : die verwijzing (artikelen 4 en 5) is immers beperkt tot de (verenigbare) nadere regels voor de uitvoering van de wet van 25 mei 2000 en tot die van haar bepalingen die de gevolgen van de indisponibiliteitstelling regelen voor het administratief statuut van de militair (artikelen 4 tot 6), zijn geldelijk statuut (artikel 7), zijn socialezekerheidsregeling en de inkomstenbelasting (artikel 8), zijn pensioen (artikel 9) en zijn beroepsactiviteit (artikel 10).

B.8. Uit de parlementaire voorbereiding van de aangevochten wet blijkt dat aan de wetgever is voorgesteld de aangevochten bepaling uit te breiden tot alle militairen (Parl. St. , Kamer, 2000-2001, nr. 1386/004, pp. 4 en 5) maar die maatregel is vooralsnog verworpen om reden dat daartoe de vereiste begrotingsmiddelen voorhanden moeten zijn en dat de goede werking en de operationaliteit van de krijgsmacht niet in het gedrang mag worden gebracht, « rekening houdend met de vergrijzing binnen het leger en de moeizame recrutering van jongeren en met de herstructurering die zich momenteel voltrekt » (idem , pp. 3, 4 en 5). Gelet op dergelijke elementen is de aangevochten maatregel redelijk verantwoord.

B.9. De verzoekers in de zaak nr. 2519 vragen onder meer de vernietiging van artikel 2, § 1, tweede lid, van de aangevochten wet op grond van het feit dat de afwijkende regeling die tot in 2015 aan de lagere officieren wordt opgelegd, diegenen uitsluit die, bij de ingang van de disponibiliteit, minder dan vijf jaar - gemeenschappelijk criterium -, maar meer dan één jaar van de normale datum van oppensioenstelling verwijderd zijn.

Zoals de Ministerraad opmerkt, is de regeling waarin artikel 2, § 1, tweede lid, voor de lagere officieren voorziet, verantwoord doordat, op grond van de op hen toepasselijke bepalingen, een verschil bestaat op het vlak van de pensioenleeftijd van de militairen, waarbij de lagere officieren veel eerder dan de andere militairen worden gepensioneerd. Aangezien dat verschil van dezelfde orde is als datgene waarin de bestreden bepaling voorziet, vormt die bepaling een gepaste maatregel om te waarborgen dat alle militairen op een vergelijkbare leeftijd de indisponibiliteitstelling waarin zij voorziet, zouden kunnen aanvragen en om te vermijden dat sommigen dat op onverantwoorde wijze veel eerder zouden kunnen doen.

B.10. Het middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 september 2003.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^