gepubliceerd op 26 juni 2003
Uittreksel uit arrest nr. 79/2003 van 11 juni 2003 Rolnummers 2410 en 2440 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 22 maart 2002 houdende wijziging van de wet van 21 ma(...) Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mar(...)
Uittreksel uit arrest nr. 79/2003 van 11 juni 2003 Rolnummers 2410 en 2440 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging (artikel 7, §§ 5 en 7) van de wet van 22 maart 2002 houdende wijziging van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, ingesteld door de Algemene Centrale der Openbare Diensten en de Nationale Unie der Openbare Diensten.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a) Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 9 april 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 10 april 2002, heeft de Algemene Centrale der Openbare Diensten, met kantoren te 1000 Brussel, Fontainasplein 9-11, een beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 22 maart 2002 houdende wijziging van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, in het bijzonder van artikel 7, §§ 5 en 7, van voormelde wet van 22 maart 2002 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 26 maart 2002, derde editie). De vordering tot schorsing van dezelfde wettelijke bepalingen, ingediend door dezelfde verzoekende partij, is verworpen bij het arrest nr. 123/2002 van 3 juli 2002, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 17 september 2002.
Die zaak is ingeschreven onder nummer 2410 van de rol van het Hof. b) Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 6 mei 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 7 mei 2002, heeft de Nationale Unie der Openbare Diensten, met zetel te 1000 Brussel, Zavelputstraat 25, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 7, § 5, van de wet van 22 maart 2002 houdende wijziging van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 26 maart 2002). Die zaak is ingeschreven onder nummer 2440 van de rol van het Hof. (...) II. In rechte (...) De bestreden bepalingen B.1.1. De beroepen tot vernietiging hebben betrekking op de wet van 22 maart 2002 houdende wijziging van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven.
B.1.2. Artikel 7 van de wet van 22 maart 2002 voegt in de wet van 21 maart 1991 een artikel 161ter in, dat binnen de raad van bestuur van de N.M.B.S. verschillende comités opricht, waarvan het de samenstelling, de taken en werkingsmodaliteiten preciseert.
Een van die comités is het strategisch comité, waarvan de verzoekende partijen naargelang van het geval bepaalde modaliteiten betwisten met betrekking tot de samenstelling, oprichting en werking, die worden geregeld bij de paragrafen 5 en 7 van artikel 7, waartoe de beroepen, in hun geheel beschouwd, beperkt zijn.
Met betrekking tot het strategisch comité, bepaalt het nieuwe artikel 161ter : « § 1. De raad van bestuur richt een auditcomité, een benoemings- en bezoldigingscomité en een strategisch comité op. [...] § 5. Het strategisch comité bestaat uit : 1o de leden van de raad van bestuur; 2o zes leden die de vakorganisaties vertegenwoordigen die zijn aangesloten bij een interprofessionele organisatie die zetelt in de Nationale arbeidsraad.
De zetels worden aan deze vakorganisaties toegewezen overeenkomstig hun respectieve vertegenwoordiging binnen de N.M.B.S. Elk van de drie vakorganisaties heeft ten minste één vertegenwoordiger.
Indien een vakorganisatie meer dan één vertegenwoordiger heeft, wordt elke taalrol vertegenwoordigd.
Deze leden worden benoemd door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op voorstel van de Minister die bevoegd is voor de Spoorwegen.
De vertegenwoordigers van de vakorganisaties worden benoemd voor een hernieuwbare termijn van zes jaar.
Zij worden afgezet door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
Het strategisch comité telt evenveel Franstaligen als Nederlandstaligen. § 6. Onverminderd de bevoegdheden die worden toegekend aan de raad van bestuur en aan het directiecomité, is het strategisch comité bevoegd voor : 1o de uitwerking, de onderhandeling en de opvolging van de uitvoering van het meerjarige investeringsplan van de N.M.B.S., in overleg met het oriënteringscomité; 2o de onderhandeling en de opvolging van de uitvoering van het beheerscontract, in het kader bepaald door de artikelen 3 tot 5 van deze wet, in overleg met het oriënteringscomité; 3o het uitbrengen van een voorafgaand advies aangaande de beslissingen van de raad van bestuur over alle maatregelen die de tewerkstelling op middellange en lange termijn kunnen beïnvloeden; 4o het uitbrengen van een voorafgaand advies aangaande de beslissingen van de raad van bestuur inzake algemene bedrijfsstrategie, dochterondernemingen, processen van fusies en overnames, algemeen personeels- en investeringsbeleid, het bedrijfsplan, de ontwikkeling van jaarlijkse financiën en budgetten en de verdediging van de concurrentiepositie.
Bij de uitoefening van zijn bevoegdheden beschikt het strategisch comité over de verslagen van het auditcomité betreffende het onderzoek van de rekeningen van de onderneming.
Inzake de opvolging van de uitvoering van het meerjarige investeringsplan en de uitvoering van het beheerscontract overhandigt het strategisch comité een jaarlijks evaluatieverslag aan de minister die bevoegd is voor de spoorwegen.
Het strategisch comité kan op zijn vergaderingen leden van het directiecomité uitnodigen, die met raadgevende stem zetelen.
De voorafgaande adviezen van het strategisch comité in het kader van zijn bevoegdheden zijn bindend, onder voorbehoud van de hierna bepaalde procedure.
Wanneer de raad van bestuur niet akkoord gaat, dient die een nieuw ontwerp van beslissing in bij het strategisch comité dat dan binnen een termijn van tien dagen een nieuw advies kan uitbrengen. Indien de raad van bestuur met dit advies evenmin kan instemmen, kan hij ervan afwijken mits hij zijn weigering motiveert.
De Koning regelt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de wijze waarop de ontwerpen van beslissing die een voorafgaand advies vergen, worden ter kennis gebracht en meegedeeld aan het strategisch comité. § 7. De leden van het strategisch comité vormen een college. Zij kunnen hun taken onder elkaar verdelen.
Om geldig samengesteld te zijn, moet het strategisch comité ten minste tien benoemde leden tellen.
Om geldig zitting te houden, moet het strategisch comité bovendien een quorum van ten minste tien leden hebben.
Het strategisch comité wordt voorgezeten door de voorzitter van de raad van bestuur.
Bij staking van stemmen in het strategisch comité is de stem van de voorzitter beslissend. » B.1.3. Bij artikel 497 van de programmawet van 24 december 2002, die is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 2002 (eerste editie), zijn de paragrafen 5 en 7 van artikel 161ter van de wet van 21 maart 1991 als volgt gewijzigd : «
Art. 497.In artikel 161ter van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : [...] 3o in § 5 wordt het eerste lid vervangen door de volgende bepaling : ' Het strategisch comité bestaat uit : 1o de tien leden van de raad van bestuur; 2o vier leden van het directiecomité, bij wie de gedelegeerd bestuurder van de N.M.B.S. niet is inbegrepen; 3o zes leden die de vakorganisaties vertegenwoordigen die zijn aangesloten bij een interprofessionele organisatie die zetelt in de Nationale Arbeidsraad ' 4o in § 5, vijfde lid, worden de woorden ' op voorstel van de minister die bevoegd is voor de Spoorwegen ' vervangen door de woorden ' op voorstel van de representatieve vakorganisaties '; 5o in § 7 worden de woorden ' voorgezeten door de voorzitter van de raad van bestuur ' vervangen door de woorden ' voorgezeten door de gedelegeerd bestuurder '. » Wat de door de Ministerraad opgeworpen exceptie betreft B.2.1. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging dat in de zaak nr. 2410 is ingesteld, doordat de verzoekende partij, de Algemene Centrale der Openbare Diensten (afgekort A.C.O.D.), vertegenwoordigd is door J. Damilot in de hoedanigheid van « voorzitter van haar sector ' Spoor ' ».
B.2.2. Volgens artikel 20, e, van de statuten van de A.C.O.D. is het de taak van het federaal uitvoerend bureau « de personen aan te wijzen die de A.C.O.D. moeten vertegenwoordigen als eisende, verwerende of tussenkomende partij in de gerechtelijke procedures ».
Tijdens zijn vergadering van 13 juni 1994 (punt 1.1 van het verslag) heeft dat orgaan beslist dat de persoon die de A.C.O.D. of één van haar sectoren die in rechte treedt moet vertegenwoordigen, vooraf gemandateerd moet zijn door het « Uitvoerend Bureau van de Centrale of van de Sector, naargelang van het geval ».
De verzoekende partij heeft bij haar beroep een uittreksel gevoegd uit het verslag van de vergadering van het uitvoerend bureau van de sector « spoor » van 7 maart 2002, waaruit blijkt dat de voorzitter van die sector, J. Damilot, gemandateerd werd om de A.C.O.D. te vertegenwoordigen in de procedure van het beroep tot vernietiging dat in de zaak nr. 2410 gericht is tegen artikel 7, §§ 5 en 7, van de wet van 22 maart 2002.
B.2.3. Aangezien de in het geding zijnde bepalingen betrekking hebben op de N.M.B.S. en zij, door het onderwerp ervan, tot de specifieke bevoegdheid behoren van de sector « spoor » van de A.C.O.D., is het in overeenstemming met de statuten van de A.C.O.D. en met de maatregelen die op grond van die statuten zijn genomen dat J. Damilot door het uitvoerend bureau van de sector « spoor » gemandateerd werd om de A.C.O.D. te vertegenwoordigen in de in het geding zijnde procedures, waaronder, te dezen, het beroep tot vernietiging.
B.2.4. De exceptie van niet-ontvankelijkheid die de Ministerraad heeft opgeworpen, kan niet worden aangenomen.
Ten gronde Wat betreft het eerste middel aangevoerd in de zaak nr. 2410 B.3.1. Dat middel is gericht tegen paragraaf 5, vijfde lid, van artikel 161ter van de wet van 21 maart 1991, zoals ingevoegd bij artikel 7 van de wet van 22 maart 2002; het bekritiseert het feit dat die bepaling aan de betrokken vakorganisaties niet het recht voorbehoudt aan de Koning de kandidaturen voor te dragen voor de mandaten bedoeld in het eerste lid, 3o, van diezelfde paragraaf.
B.3.2. Artikel 497, 4o, van de programmawet van 24 december 2002, geciteerd in B.1.3, heeft artikel 161ter , § 5, vijfde lid, gewijzigd door uitdrukkelijk te bepalen dat het voortaan, in plaats van de minister die bevoegd is voor de Spoorwegen, de representatieve vakorganisaties zijn die aan de Koning de kandidaturen voorstellen voor de aanwijzing van de leden bedoeld in artikel 7, § 5, eerste lid, 3o.
B.3.3. Daaruit volgt dat het eerste middel niet meer moet worden onderzocht, bij gebrek aan voorwerp.
Aangezien echter nog beroep kan worden ingesteld tegen artikel 497, 4o, van de programmawet van 24 december 2002 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 2002), en zulks tot 30 juni 2003, zal dat middel verder worden onderzocht, indien zulk een beroep voor het Hof zou worden ingesteld en ontvankelijk zou worden verklaard.
Omgekeerd, indien zulk een beroep niet vóór de voormelde datum wordt ingesteld, of in geval van verwerping van een ingesteld beroep, zal het gedeelte van het beroep in de zaak nr. 2410 waarop het eerste middel dat in die zaak is aangevoerd, betrekking heeft, van de rol van het Hof worden geschrapt.
Wat betreft het tweede middel in de zaak nr. 2410 en het enige middel in de zaak nr. 2440 B.4.1. In die middelen, die beide gericht zijn tegen artikel 161ter , § 5, eerste tot derde lid, wordt gewezen op de discriminerende aard van die bepalingen, en dat in twee opzichten.
Enerzijds, doordat zij tot gevolg hebben dat aan het Vrij Syndicaat van het Openbaar Ambt (afgekort V.S.O.A.) een zetel wordt voorbehouden in het strategisch comité, zouden zij die vakorganisatie ten onrechte op dezelfde wijze behandelen als de andere representatieve vakorganisaties die zijn aangesloten bij een interprofessionele organisatie die zitting heeft in de Nationale Arbeidsraad, terwijl zij, in tegenstelling tot de tweede categorie, « niet representatief is voor het N.M.B.S.-personeel » (zaak nr. 2410).
Anderzijds, door als voorwaarde - om in het strategisch comité zitting te mogen hebben - op te leggen dat men een representatieve vakorganisatie moet zijn die is aangesloten bij een interprofessionele organisatie die zitting heeft in de Nationale Arbeidsraad, zouden de voormelde bepalingen tot gevolg hebben dat de Onafhankelijke Vakbond van het Spoorwegpersoneel (afgekort O.V.S.) uit dat comité wordt uitgesloten, en zouden zij bijgevolg die vakbond en de leden ervan nadeel toebrengen; die voorwaarde zou discriminerend zijn doordat ze leidt tot een verschillende behandeling van die vakorganisatie ten opzichte van het V.S.O.A., terwijl de representativiteit van die twee vakorganisaties binnen de N.M.B.S. « nagenoeg identiek » is (zaak nr. 2440).
B.4.2. Gelet op de samenhang ervan, onderzoekt het Hof beide middelen samen.
B.5. De doelstelling en de verantwoording van de bestreden bepaling zijn tijdens de parlementaire voorbereiding als volgt omschreven : « Wat betreft het strategisch comité stelt de Regering zich tot doel de personeelsvertegenwoordigers van de onderneming te betrekken bij de uitwerking voor de N.M.B.S., de onderhandeling en de opvolging van de uitvoering van het meerjarige investeringsplan en bij de onderhandeling en de opvolging van de uitvoering van het beheerscontract. De oprichting van een strategisch comité, bestaande uit de leden van de raad van bestuur en zes leden die de vakorganisaties vertegenwoordigen die zijn aangesloten bij een organisatie die zetelt in de Nationale Arbeidsraad, beantwoordt aan deze doelstelling.
Artikel 7, § 5 regelt de samenstelling van het strategisch comité.
De federale Regering is daarbij van oordeel dat zij de samenstelling van het strategisch comité binnen strikte grenzen moet houden en dat slechts een beperkt aantal vakorganisaties toegang mag hebben, meer in het bijzonder die waarvan mag worden verwacht dat zij volledig begrip opbrengen : 1o niet alleen voor de problemen van de openbare dienst van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen en/of van de personeelsproblematiek van de Maatschappij zelf; 2o maar ook voor de impact van de algemene voorschriften voor het personeel van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen op de diensten die de Maatschappij levert aan andere openbare diensten, aan ondernemingen van de privé-sector en aan het respectieve personeel ervan.
Bijgevolg is het relevant om in het strategisch comité van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen alleen vakorganisaties te laten zetelen die rekening kunnen houden met de belangen van zowel het geheel van de openbare diensten als van de privé-sector. De vakorganisaties die aangesloten zijn bij een interprofessionele organisatie die zetelt in de Nationale Arbeidsraad, zijn daartoe het best geschikt. » (Parl. St. , Kamer, 2000-2001, DOC 50 1422/001, pp. 9 tot 10) B.6.1. Het is niet onredelijk in het strategisch comité de vakorganisaties toe te laten die op federaal vlak werkzaam zijn of die op zijn minst deel uitmaken van een op dat niveau samengestelde vakorganisatie, omdat zij de belangen van alle categorieën van het personeel verdedigen. Een dergelijke vereiste is immers van die aard dat zij waarborgt dat bij het nemen van strategische beslissingen rekening wordt gehouden met de belangen van de verschillende categorieën van werknemers van de N.M.B.S., maar ook met de belangen van de werknemers in het algemeen.
B.6.2. Uit wat voorafgaat volgt dat de voorwaarde volgens welke een vakorganisatie - om in het strategisch comité zitting te mogen hebben - aangesloten moeten zijn bij een interprofessionele organisatie die zitting heeft in de Nationale Arbeidsraad, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt.
B.7.1. Er dient echter te worden nagegaan of, rekening houdend met de andere voorwaarden en modaliteiten die zijn vastgelegd bij diezelfde bepaling, voldaan is aan de vereiste volgens welke een voldoende vertegenwoordiging moet worden gewaarborgd van de vakorganisaties waarbij het geheel of een gedeelte van de werknemers van de onderneming, te dezen de N.M.B.S., in feite is aangesloten - wat echter niet impliceert dat daarom alle vakorganisaties met leden onder het N.M.B.S.-personeel moeten worden vertegenwoordigd.
B.7.2. Artikel 161ter , § 5, tweede en derde lid, bepaalt dat de zes zetels die zijn voorbehouden aan de representatieve vakorganisaties die zijn aangesloten bij een interprofessionele organisatie die zitting heeft in de Nationale Arbeidsraad, verdeeld worden op basis van hun respectieve gewicht binnen de N.M.B.S., waarbij echter elke vakorganisatie recht heeft op ten minste één vertegenwoordiger.
Het Hof merkt op dat niet wordt aangevoerd dat de toepassing van die modaliteiten ertoe leidt dat een aanzienlijke groep van de werknemers van de N.M.B.S. die effectief lid zijn van een vakorganisatie die werkzaam is binnen de N.M.B.S., niet in het strategisch comité zou zijn vertegenwoordigd via hun vertegenwoordiger(s); uit het dossier blijkt integendeel dat drie van de vier vakorganisaties - en, onrechtstreeks, de leden ervan - vertegenwoordigd zijn in het strategisch comité, waaronder de twee vakorganisaties met het grootste ledenaantal. Bovendien volgt uit de toepassing van de regel van evenredige verdeling waarin het tweede lid voorziet dat, naast de zetel die rechtens aan iedere betrokken vakorganisatie wordt toegewezen, rekening wordt gehouden met het respectieve gewicht van elke vakorganisatie.
B.7.3. Uit wat voorafgaat volgt dat de rechten van de werknemers van de N.M.B.S. die lid zijn van een vakbond, niet kunnen worden geacht op onevenredige wijze te worden geraakt door de criteria voor toewijzing van de zes zetels bedoeld in artikel 161ter , § 5, eerste lid, 3o, van de wet van 22 maart 2002.
B.8. Het tweede middel in de zaak nr. 2410 en het enige middel in de zaak nr. 2440 zijn niet gegrond.
Wat betreft het derde middel in de zaak nr. 2410 B.9. In dat middel heeft de verzoekende partij kritiek op de taalevenwichten die worden opgelegd bij het vierde en het achtste lid van artikel 161ter , § 5, van de wet van 21 maart 1991 : die verplichtingen zouden een vrije keuze van haar vertegenwoordigers in het strategisch comité verhinderen, a fortiori wanneer de zetel die rechtens aan het V.S.O.A. is voorbehouden, in aanmerking wordt genomen.
B.10. Een middel waarin de schending van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel wordt aangeklaagd, maar waarin niet wordt uiteengezet welke twee categorieën van personen met elkaar moeten worden vergeleken en in welk opzicht de in dat middel aangevochten bepalingen een verschil in behandeling zouden teweegbrengen dat discriminerend zou zijn, is onontvankelijk.
B.10.2. Op grond van het verzoekschrift kan het Hof de categorieën van personen die zouden worden gediscrimineerd niet onderscheiden. Het middel is niet ontvankelijk.
Wat betreft het vierde middel in de zaak nr. 2410 B.11. In dat middel, dat gericht is tegen het nieuwe artikel 161ter , § 7, van de wet van 21 maart 1991, wordt een discriminatie aangevoerd tussen de leden van het strategisch comité naargelang zij erin zitting nemen als leden van de raad van bestuur of als vertegenwoordigers van representatieve vakorganisaties. Aangezien immers bepaald is dat het strategisch comité geldig is samengesteld wanneer tien leden benoemd zijn en dat ditzelfde aantal overeenkomt met het vereiste quorum, kan het strategisch comité functioneren zonder de vertegenwoordigers van de vakorganisaties te benoemen.
B.12.1. Volgens de parlementaire voorbereiding is artikel 161ter , § 7, tweede en derde lid, als volgt verantwoord : « 4o Over het quorum van 10 leden in het strategisch comité krachtens hetwelk de leden van de raad van bestuur als strategisch comité zouden kunnen zetelen zonder de vakbonden : derwijze wordt blokkering van dit comité vermeden [...]. » (Parl. St. , Kamer, 2001-2002, DOC 50 1422/004, p. 61) « De minister antwoordt dat deze bepaling ertoe strekt blokkeringen in het comité te voorkomen. Zij doet overigens een beroep op de verantwoordelijkheidszin van eenieder en onder meer op de verantwoordelijkheidszin van de vakbondsafgevaardigden die de posten die hun zijn toegekend, moeten bekleden zodat zij hun opdrachten overeenkomstig de wet kunnen uitoefenen. » (Parl. St. , Senaat, 2001-2002, nr. 2-934/4, p. 62) B.12.2. Uit die parlementaire voorbereiding volgt dat de wetgever, door de goedkeuring van de in het middel beoogde bepalingen, een eventuele obstructie heeft willen voorkomen vanwege vakorganisaties met betrekking tot de invoering van nieuwe structuren binnen de N.M.B.S. Rekening houdend met die omstandigheden en met de legitieme bekommernis de goede werking van de structuren te waarborgen die hij had ingevoerd, zijn de bepalingen van artikel 161ter , § 7, tweede en derde lid, verantwoord.
Bovendien is het niet onredelijk dat de wetgever tegelijkertijd heeft bepaald dat het strategisch comité geldig was samengesteld met de benoeming van tien leden en dat ditzelfde aantal overeenkwam met het quorum, aangezien een eventuele obstructie door (de) vakorganisaties de vorm kon aannemen van hetzij een weigering kandidaten voor te dragen voor de benoeming in het strategisch comité, hetzij, na de benoeming van hun kandidaten, een weigering om in het strategisch comité zitting te nemen.
B.12.3. Het vierde middel in de zaak nr. 2440 is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof - beslist dat het eerste middel dat in de zaak nr. 2410 is aangevoerd, verder zal worden onderzocht ingeval bij het Hof beroep wordt ingesteld tegen artikel 497, 4o, van de programmawet van 24 december 2002 en dat beroep aanleiding geeft tot een vernietigingsarrest; - beslist dat, indien dat geval zich niet voordoet, dat gedeelte van het beroep dat in de zaak nr. 2410 is ingesteld, van de rol van het Hof zal worden geschrapt; - verwerpt de beroepen voor het overige.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 11 juni 2003.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.