Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 24 maart 2003

Uittreksel uit arrest nr. 15/2003 van 28 januari 2003 Rolnummer 2275 In zake : de prejudiciële vraag betreffende het nummer XXXI, § 1, 4 o , van tabel A als bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vasts Het Arbitragehof, samengesteld uit de rechters L. François en M. Bossuyt, waarnemend voorzitter(...)

bron
arbitragehof
numac
2003200407
pub.
24/03/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 15/2003 van 28 januari 2003 Rolnummer 2275 In zake : de prejudiciële vraag betreffende het nummer XXXI, § 1, 4o, van tabel A als bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Charleroi.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de rechters L. François en M. Bossuyt, waarnemend voorzitters, en de rechters R. Henneuse, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van rechter L. François, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 10 oktober 2001 in zake F. Lambert tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 18 oktober 2001, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Charleroi de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970, in zijn bijlage tabel A, XXXI, § 1, punt 4, strijdig met het gelijkheidsbeginsel vervat in artikel 10 van de Grondwet, doordat het een onderscheid invoert tussen de al dan niet geregistreerde aannemers, en meer bepaald doordat het de niet-geregistreerde aannemer die dezelfde werkzaamheden verricht als een geregistreerde aannemer, verplicht een hogere belasting over de toegevoegde waarde aan te rekenen dan de geregistreerde aannemer ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op het nummer XXXI, § 1, 4o, van tabel A als bijlage bij het bij wet bekrachtigde koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven.

Het nummer XXXI van die tabel - een tabel die de goederen en diensten preciseert waarvoor de belasting over de toegevoegde waarde wordt geïnd tegen het tarief van 6 pct., krachtens artikel 1 van het besluit van 20 juli 1970 - bepaalde, zoals het van toepassing was op het ogenblik van de feiten : « § 1. Het werk in onroerende staat en de andere handelingen bedoeld in § 3 worden onderworpen aan het verlaagd tarief, voor zover de volgende voorwaarden zijn vervuld : 1o de handelingen moeten de omvorming, renovatie, rehabilitatie, verbetering, herstelling of het onderhoud, met uitsluiting van de reiniging, geheel of ten dele van een woning tot voorwerp hebben; 2o de handelingen moeten betrekking hebben op een woning die, na de uitvoering ervan, hetzij uitsluitend, hetzij hoofdzakelijk, als privé-woning wordt gebruikt; 3o de handelingen moeten worden verricht aan een woning waarvan de eerste ingebruikneming ten minste vijftien jaar voorafgaat aan het eerste tijdstip van verschuldigdheid van de B.T.W. dat zich voordoet overeenkomstig artikel 22 van het Wetboek; 4o de handelingen moeten worden verstrekt en gefactureerd aan een eindverbruiker door een persoon die, op het tijdstip van het sluiten van het aannemingscontract, geregistreerd is als zelfstandig aannemer overeenkomstig de artikelen 400 en 401 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992; 5o de door de dienstverrichter uitgereikte factuur en het dubbel dat hij bewaart, moeten, op basis van een duidelijk en nauwkeurig attest van de afnemer, melding maken van het voorhanden zijn van de elementen die de toepassing van het verlaagd tarief rechtvaardigen; behalve in geval van samenspanning tussen de partijen of klaarblijkelijk niet naleven van onderhavige bepaling, ontlast het attest van de afnemer de dienstverrichter van de aansprakelijkheid betreffende de vaststelling van het tarief. [...] » Enkel paragraaf 1, 4o, van dat artikel is in het geding.

B.2. Het aan het Hof voorgelegde verschil in behandeling bestaat erin dat de in het geding zijnde bepaling, doordat ze het voordeel van het verlaagde tarief van 6 pct., naast andere voorwaarden, afhankelijk maakt van het feit dat de handelingen moeten worden « verstrekt en gefactureerd door een geregistreerd zelfstandig aannemer », de aannemer die dat niet is ertoe verplicht een hoger tarief van de belasting over de toegevoegde waarde toe te passen.

B.3. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.4. Met de in het geding zijnde maatregel, te weten het verlagen van het B.T.W.-tarief van 21 pct. naar 6 pct., beoogt de wetgever de renovatie van bestaande woningen aan te moedigen en de inning van de B.T.W. te optimaliseren.

B.5. Het aan het Hof voorgelegde verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk het feit of een aannemer al dan niet geregistreerd is.

B.6. Dat criterium is niet irrelevant ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen en in het bijzonder diegene die erin bestaat zich te vergewissen van een effectieve inning van de op de betrokken werken verschuldigde B.T.W. De wetgever vermocht immers redelijkerwijze te vermoeden dat de gestelde voorwaarden voor het verkrijgen en het behouden van een registratie - en in het bijzonder diegene die zijn vermeld in artikel 2, § 1, 3o en 10o tot 13o, van het koninklijk besluit van 26 december 1998 - van dien aard waren dat ze waarborgen dat de geregistreerde aannemers zich op regelmatige wijze van hun verplichtingen inzake B.T.W. zouden kwijten.

B.7.1. De in het geding zijnde maatregel heeft ten aanzien van de niet-geregistreerde aannemers geen onevenredige gevolgen.

Wanneer zij voldoen aan de voorwaarden die zijn gesteld voor het verkrijgen van die registratie - en zij daardoor in orde zijn op het vlak van hun fiscale en sociale verplichtingen -, kunnen zij immers die registratie verkrijgen en bijgevolg de mogelijkheid genieten om de verlaging toe te passen waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet.

B.7.2. Die bepaling kan weliswaar substantiële gevolgen hebben ten aanzien van de concurrentiepositie van de aannemer wiens registratie is geschrapt. Die gevolgen zijn evenmin onevenredig.

Enerzijds, is de schrapping van de registratie een maatregel die enkel kan worden genomen om redenen die van dien aard zijn dat ze hem verantwoorden (artikelen 8 en 9 van het voormelde koninklijk besluit van 26 december 1998), en met name de niet-inachtneming door de betrokken aannemer van zijn fiscale en/of sociale en/of loonverplichtingen (voormeld artikel 9, 3o en 4o); er kan slechts tot die maatregel van schrapping worden besloten met inachtneming van een bij de wet vastgestelde procedure, die de eerbiediging van de rechten van de verdediging garandeert en het recht op het instellen van beroep tegen de maatregel van schrapping (artikel 401 van het W.I.B. 92) omvat.

Anderzijds, heeft een mogelijke maatregel van schrapping geen gevolgen ten aanzien van de aannemingscontracten die voordien door de aannemer zijn afgesloten, zoals blijkt uit de bewoordingen zelf van de aan het Hof voorgelegde bepaling.

B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Het nummer XXXI, § 1, 4o, van tabel A als bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 januari 2003, door de voormelde zetel, waarin rechter J.-P. Moerman, wettig verhinderd, voor de uitspraak is vervangen door rechter P. Martens, overeenkomstig artikel 110 van dezelfde wet.

De griffier, L. Potoms.

De wnd. voorzitter, L. François.

^