gepubliceerd op 25 maart 2003
Uittreksel uit arrest nr. 191/2002 van 19 december 2002 Rolnummer 2536 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 37, § 1, 38, § 2, en 39, § 2, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 22 februari 1995 betreffende d Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit voorzitter A. Arts en de rechters-verslaggev(...)
Uittreksel uit arrest nr. 191/2002 van 19 december 2002 Rolnummer 2536 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 37, § 1, 38, § 2, en 39, § 2, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 22 februari 1995 betreffende de bodemsanering, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk.
Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit voorzitter A. Arts en de rechters-verslaggevers E. Derycke en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 11 oktober 2002 in zake J. Van Lerberghe tegen F. Dermaut en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 21 oktober 2002, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 37, § 1, 38, § 2, en 39, § 2, van het Vlaamse decreet van 22 februari 1995 betreffende de bodemsanering (' bodemsaneringsdecreet ') de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid met de bevoegdheidverdelende regels van de artikelen 37, § 1, 38, § 2, en 39, § 2, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 22 februari 1995 betreffende de bodemsanering (« bodemsaneringsdecreet »).
B.2. De in het geding zijnde bepalingen luiden : «
Art. 37.§ 1. Gronden waarop een inrichting gevestigd is of was of een activiteit wordt of werd uitgevoerd die opgenomen is in de lijst bedoeld in artikel 3, § 1, kunnen slechts overgedragen worden als er vooraf een oriënterend bodemonderzoek heeft plaatsgehad, behalve in het geval bedoeld in artikel 3, § 2, 1o, tweede lid.
Art. 38.§ 2. Indien uit het beschrijvend bodemonderzoek of uit het register der verontreinigde gronden blijkt dat de bodemsaneringsnormen overschreden zijn, kan de overdracht niet plaatsvinden voor de overdrager : a) een bodemsaneringsproject heeft opgesteld dat ontvankelijk en volledig is;b) jegens OVAM de verbintenis heeft aangegaan de bodemsaneringswerken uit te voeren;en c) financiële zekerheden heeft gesteld overeenkomstig artikel 29. Zolang er geen bodemsaneringsnormen vastgesteld zijn, zijn de bepalingen van de vorige paragrafen van overeenkomstige toepassing indien de bodemverontreiniging een ernstige bedreiging vormt.
Art. 39.§ 2. Indien uit het beschrijvend bodemonderzoek of uit het register van de verontreinigde gronden blijkt dat de grond is aangetast door historische verontreiniging die een ernstige bedreiging vormt, kan de overdracht niet plaatsvinden voor de overdrager : a) een bodemsaneringsproject heeft opgesteld dat ontvankelijk en volledig is;b) jegens OVAM de verbintenis heeft aangegaan de bodemsaneringswerken uit te voeren;en c) financiële zekerheden heeft gesteld overeenkomstig artikel 33.» B.3. De overwegingen van de verwijzingsbeslissing luiden : « 1. Jean Van Lerberghe merkt terecht op dat het oriënterend bodemonderzoek niet alleen historische maar ook nieuwe verontreiniging heeft aangetoond, zodat de vraag van de Rechtbank naar de bestaanbaarheid met de bevoegdheidsverdelende regels zich ook uitstrekt tot artikel 38, § 2, van het Bodemsaneringsdecreet. 2. Jean Van Lerberghe argumenteert verder dat de decreten rechtsbepalingen kunnen bevatten in aangelegenheden waarvoor de Raden niet bevoegd zijn, voor zover die bepalingen noodzakelijk zijn voor de uitoefening van hun bevoegdheid en dat de afdeling wetgeving van de Raad van State bij zijn advies over het ontwerpdecreet een reeks opmerkingen dienaangaande heeft gemaakt, zonder zich evenwel uit te spreken, het uiteindelijk oordeel overlatend aan de rechtspraak van het Arbitragehof. Ook verwijst Jean Van Lerberghe naar verschillende ' rechtsgeleerde ' artikelen die zijn stelling ondersteunen.
De rechtbank is van oordeel dat het antwoord op de vraag of er ten deze bevoegdheidsoverschrijding door het Vlaamse Gewest is, en - in bevestigend geval - of het Vlaamse Gewest al dan niet ' impliciet bevoegd ' was, niet door de gewone rechtbanken kan worden gegeven, doch wel door het Arbitragehof in antwoord op een prejudiciële vraag. 3. Jean Van Lerberghe argumenteert daarenboven dat huidig proces niet uitdijnt ingevolge het Bodemsaneringsdecreet, maar omdat Frank & Heidi Dermaut-Decandt een passieve houding hebben aangenomen. De rechtbank is van oordeel dat deze discussie zonder belang is om te antwoorden op de vraag of er al dan niet sprake is van bevoegdheidsoverschrijding door het Vlaamse Gewest, wat de artikelen 37 § 1, 38 § 2 en 39 § 2 van het bodemsaneringsdecreet betreft. » B.4. Noch uit de prejudiciële vraag, noch uit de overwegingen van de verwijzingsbeslissing kan worden afgeleid op welke wijze de in het geding zijnde bepalingen een schending van de bevoegdheidverdelende regels zouden inhouden. Bovendien geeft de verwijzingsbeslissing niet aan welke bevoegdheidverdelende regel of regels dan wel zouden zijn geschonden.
De prejudiciële vraag bevat bijgevolg niet de noodzakelijke elementen op grond waarvan het Hof uitspraak zou kunnen doen.
B.5.1. De partij voor de verwijzende rechter verzoekt het Hof evenwel de prejudiciële vraag te « heromschrijven ». Hoewel de vraag niet nominatim aangeeft welke bevoegdheidverdelende regels in voorkomend geval zouden zijn geschonden, komt het haar voor dat de verwijzende rechter doelt op een mogelijke schending van de artikelen 39 en 134 van de Grondwet en van artikel 6, § 1, II, 1o, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Voorts is zij van oordeel dat tevens de bestaanbaarheid van artikel 40, § 2, van het bodemsaneringsdecreet met die bevoegdheidverdelende regels moet worden onderzocht.
B.5.2. De partijen vermogen niet de draagwijdte van de prejudiciële vraag door het verwijzende rechtscollege gesteld te wijzigen of te laten wijzigen.
Het Hof kan niet ingaan op het verzoek tot « heromschrijving » van de vraag, wat neerkomt op een verzoek tot herformulering, nu het ertoe strekt de gestelde vraag wezenlijk te wijzigen.
De bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof maakt het evenmin mogelijk het verzoek van een partij om de toetsing uit te breiden tot bepalingen waarover de verwijzende rechter geen vraag heeft gesteld, in te willigen. Het staat immers niet aan een partij voor het verwijzende rechtscollege het onderwerp van de prejudiciële vraag uit te breiden.
B.5.3. Bovendien zou het toelaten van een prejudiciële vraag waarvan noch de bewoordingen, noch de motieven van de verwijzingsbeslissing preciseren welke bevoegdheidverdelende regels zouden zijn geschonden en in welk opzicht zulks het geval zou zijn, ertoe leiden dat het tegensprekelijk karakter van de rechtspleging voor het Hof in het gedrang wordt gebracht, nu de partijen die in voorkomend geval in de zaak voor het Hof wensen tussen te komen niet in de gelegenheid worden gesteld zulks op een doeltreffende wijze te doen. Dat geldt inzonderheid voor de partij die zou opkomen voor de verdediging van de in het geding zijnde bepalingen en alsdan geen dienstig verweer zou kunnen voeren.
B.6. De prejudiciële vraag is klaarblijkelijk niet ontvankelijk.
Om die redenen, het Hof, beperkte kamer, met eenparigheid van stemmen uitspraak doende, stelt vast dat de prejudiciële vraag onontvankelijk is.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 december 2002.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, A. Arts.