gepubliceerd op 21 maart 2003
Uittreksel uit arrest nr. 190/2002 van 19 december 2002 Rolnummer 2518 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering en artikel 15 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arb Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mar(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 190/2002 van 19 december 2002 Rolnummer 2518 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering en artikel 15 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Tongeren.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en L. Lavrysen, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 2 september 2002 in zake R. Crommen tegen de n.v.
Glasco, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 6 september 2002, heeft de Arbeidsrechtbank te Tongeren de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is er sprake van een schending door een wet, van de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in die zin dat er met betrekking tot een beroep op de verjaringstermijn van artikel 26 van de Voorafgaande Titel Sv een verschil in behandeling bestaat tussen werkgevers en werknemers, naar gelang de werknemer een vordering tegen een werkgever steunt op de arbeidsovereenkomst - of de wet - dan wel op het misdrijf waardoor hij schade heeft geleden, doordat rechtsvordering van de werknemer tegen zijn werkgever op grond van de arbeidsovereenkomst verjaart door verloop van vijf jaar na het feit waaruit de vordering is ontstaan, en ten laatste één jaar na het einde van de arbeidsovereenkomst, terwijl de rechtsvordering tot schadevergoeding voortvloeiend uit het misdrijf, dat sommige tekortkomingen van de werkgever kan vormen, verjaart door verloop van vijf jaar te rekenen vanaf dat misdrijf waarbij de verjaringstermijn van de burgerlijke vordering op basis van een voortgezet misdrijf - volgens aanlegger -, slechts een aanvang neemt vanaf het plegen van het laatste feit, terwijl bovendien de werkgever wat dat betreft beperkt is in zijn eventuele en mogelijke tegenvorderingen, door de strikte bepalingen van artikel 15 van de Arbeidsovereenkomstenwet ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Alhoewel de prejudiciële vraag niet uitdrukkelijk gewag maakt van artikel 15, eerste lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, blijkt zowel uit de feiten in het bodemgeschil, uit de motivering van het verwijzingsvonnis als uit de formulering van de prejudiciële vraag dat de verwijzende rechter aan het Hof het verschil in behandeling voorlegt dat resulteert uit de onderscheiden verjaringstermijnen van artikel 15, eerste lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, enerzijds, en van artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, anderzijds.
Artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, zoals vervangen bij de wet van 10 juni 1998 en zoals het volgens de bewoordingen van de prejudiciële vraag op het bodemgeschil van toepassing is, bepaalt : « De burgerlijke rechtsvordering volgend uit een misdrijf, verjaart volgens de regels van het Burgerlijk Wetboek of van de bijzondere wetten die van toepassing zijn op de rechtsvordering tot vergoeding van schade. Zij kan echter niet verjaren vóór de strafvordering. » Artikel 15, eerste lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten bepaalt : « De rechtsvorderingen die uit de overeenkomst ontstaan, verjaren één jaar na het eindigen van deze overeenkomst of vijf jaar na het feit waaruit de vordering is ontstaan, zonder dat deze termijn één jaar na het eindigen van deze overeenkomst mag overschrijden. » B.2. Uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag wordt afgeleid dat wanneer de vordering tot schadeloosstelling wordt ingesteld op delictuele grondslag de verwijzende rechter oordeelt dat die verjaart met toepassing « van een bijzondere wet die van toepassing is op de rechtsvordering tot vergoeding van schade » in de zin van artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, te dezen artikel 15 van de wet betreffende de arbeidsovereenkomsten, zodat de in het voormelde artikel 26 bedoelde regel, volgens welke de rechtsvordering tot vergoeding van schade niet kan verjaren vóór de strafvordering, moet worden toegepast.
Op wanbetaling van het loon zijn strafrechtelijke sancties gesteld bij artikel 42, eerste lid, 1o, van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers.
Overeenkomstig artikel 21 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering verjaart de strafvordering van een wanbedrijf door verloop van vijf jaar te rekenen van de dag waarop het misdrijf is gepleegd. Evenwel, wat het aanvangspunt van de verjaringstermijn betreft, gaat de prejudiciële vraag zelf uit van de hypothese dat het misdrijf van de wanbetaling van het loon in het bodemgeschil moet worden beschouwd als een voortgezet misdrijf, waarbij de verjaringstermijn van de burgerlijke vordering op basis van een dergelijk misdrijf, volgens de bewoordingen van de prejudiciële vraag, slechts een aanvang neemt vanaf het plegen van het laatste feit. Het is in die hypothese dat de vraag door het Hof wordt onderzocht.
B.3. De vordering ontstaan uit een arbeidsovereenkomst, ongeacht of zij door de werknemer of door de werkgever is ingesteld, verjaart vijf jaar na het feit dat die vordering heeft doen ontstaan, en uiterlijk één jaar na het eindigen van de overeenkomst (artikel 15, eerste lid, van de wet van 3 juli 1978). Wanneer de werknemer zijn vordering evenwel grondt op een tekortkoming van de werkgever die een misdrijf vormt, verjaart de vordering krachtens artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, zoals die bepaling is toegepast in het bodemgeschil en zoals uiteengezet in B.2, vijf jaar na de datum waarop het laatste feit is gepleegd, zijnde later dan de vordering ontstaan uit een arbeidsovereenkomst en zonder dat die termijn beperkt wordt door de verjaringstermijn van één jaar waarin voormeld artikel 15, eerste lid, voorziet.
De toepassing van de betwiste bepalingen leidt ertoe dat de werkgever en de werknemer verschillend worden behandeld, vermits doorgaans alleen tekortkomingen van eerstgenoemde ten aanzien van verplichtingen die uit de arbeidsverhouding zijn ontstaan als misdrijven worden aangemerkt.
B.4. Tussen de werknemers, wier vordering onderworpen is aan de verjaringstermijn van voornoemd artikel 26, en de werkgevers, wier vordering onderworpen is aan de verjaringstermijnen van voornoemd artikel 15, eerste lid, bestaat een objectief verschil : eerstgenoemden gronden hun vordering op een tekortkoming die de wetgever voldoende ernstig heeft geacht om er strafsancties aan te verbinden; laatstgenoemden daarentegen gronden hun vordering op een feit dat niet strafrechtelijk wordt bestraft.
B.5. Wanneer de wetgever oordeelt de sanctie die aan sommige tekortkomingen wordt gekoppeld, te moeten verzwaren door ze als misdrijven te kwalificeren, dan is het in overeenstemming met die doelstelling de vordering tot herstel van het nadeel dat door de tekortkomingen wordt teweeggebracht, te onderwerpen aan de verjaring van de burgerlijke rechtsvorderingen steunend op een strafrechtelijke fout. Zoals het Hof reeds stelde in het arrest nr. 13/97 van 18 maart 1997, is het niet onevenredig met die doelstelling die vordering niet te onderwerpen aan de verjaringstermijn van één jaar van artikel 15, eerste lid, van de wet van 3 juli 1978.
B.6. Dat hierbij in het strafrecht in arbeidsaangelegenheden doorgaans slechts tekortkomingen van de werkgever als een misdrijf worden aangemerkt, is niet verstoken van een verantwoording. De tekortkomingen van de werkgever die strafrechtelijk worden bestraft en die aanleiding kunnen geven tot een vordering tot schadevergoeding vanwege de werknemer, hebben veelal betrekking op geldelijke verplichtingen van de werkgever ten opzichte van de werknemer. Wegens de economische afhankelijkheid van de werknemer vermocht de wetgever in redelijkheid te oordelen dat de vorderingen betreffende die verplichtingen raken aan de belangen waarvan het essentieel is ze te beschermen, dat die verplichtingen met strafmaatregelen moeten worden omringd en dat die vorderingen bijgevolg de langere verjaringstermijn dienen te genieten die gekoppeld is aan de vorderingen tot vergoeding van schade die uit strafrechtelijke fouten is ontstaan.
Door bijgevolg werknemers en werkgevers verschillend te behandelen naargelang het feit waarop zij hun vordering gronden al dan niet een misdrijf vormt, heeft de wetgever geen onredelijke maatregel genomen.
Het gegeven dat, in het kader van een dergelijk geschil, de tegenvordering van de werkgever die gegrond is op de arbeidsovereenkomst - of op de wet - maar niet op een misdrijf, onderworpen blijft aan de verjaringsregels bepaald in artikel 15, eerste lid, van de wet van 3 juli 1978, zonder dat de verjaringstermijnen van toepassing op de hoofdvordering van de werknemer, gegrond op een misdrijf, hierop toepasselijk worden, vloeit hieruit logischerwijze voort en kan evenmin als onevenredig worden beschouwd.
B.7. In de verwijzingsbeslissing wordt nog gewezen op de mogelijke invloed van het bij artikel 45 van de wet van 21 juli 1994 vervangen artikel 65 van het Strafwetboek op het tijdstip waarop de verjaringstermijn van de burgerlijke rechtsvordering die steunt op een misdrijf een aanvang neemt, naargelang het al dan niet om een voortgezet misdrijf gaat.
Zonder zich te moeten uitspreken over die aangelegenheid, gelet op de bewoordingen van de prejudiciële vraag (zie B.2), is het Hof van oordeel dat, welke ook het aanvangstijdstip van de verjaringstermijn moge zijn, dit niet van die aard is dat het het verschil in behandeling wat de verjaringstermijnen betreft tussen al dan niet strafrechtelijk bestrafte inbreuken op de arbeidsovereenkomstenwet, gesteld dat een dergelijk verschil in casu aanwezig zou zijn, zijn verantwoording zou kunnen ontnemen.
B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 26 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, doordat het voor de verjaringstermijn van de burgerlijke vordering van een werknemer die steunt op sommige tekortkomingen van de werkgever die een misdrijf vormen, verwijst naar de regels van het Burgerlijk Wetboek of bijzondere wetten die van toepassing zijn op de rechtsvordering tot vergoeding van schade, zonder dat die vordering evenwel kan verjaren vóór de strafvordering.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 december 2002.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, A. Arts.