gepubliceerd op 13 november 2002
Uittreksel uit arrest nr. 137/2002 van 25 september 2002 Rolnummer 2452 In zake : de prejudiciële vragen over de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 9 september 1993 « houdende de wijziging [van de Huisvestingscode] voor Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit voorzitter M. Melchior en de rechters-verslag(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 137/2002 van 25 september 2002 Rolnummer 2452 In zake : de prejudiciële vragen over de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 9 september 1993 « houdende de wijziging [van de Huisvestingscode] voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en betreffende de sector van de sociale huisvesting » en de uitvoeringsbesluiten ervan, inzonderheid het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 23 december 1993 « houdende de regeling van de verhuur van woningen die beheerd worden door de Brusselse Gewestelijke Huisvestingsmaatschappij of door de openbare vastgoedmaatschappijen », gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit voorzitter M. Melchior en de rechters-verslaggevers J.-P. Snappe en A. Alen, bijgestaan door de griffier L. Potoms, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij vonnis van 21 mei 2002 in zake het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, vertegenwoordigd door zijn Regering, in de persoon van zijn Minister-President en in de persoon van zijn Staatssecretaris voor Huisvesting, en de Brusselse Gewestelijke Huisvestingsmaatschappij tegen de coöperatieve vennootschap van huurders en eigenaars c.v.b.a.
Le Home, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 31 mei 2002, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de prejudiciële vragen gesteld « 1. of [de] rechtspraak [van het Arbitragehof] gevestigd bij zijn arrest nr. 10/93 lijkt te kunnen worden overgedragen in huidige zaak, 2. of de ordonnantie van 9 september 1993 houdende de wijziging van de Huisvestingscode voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en betreffende de sector van de sociale huisvesting en de uitvoeringsbesluiten ervan, inzonderheid het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 23 december 1993 houdende de regeling van de verhuur van woningen die beheerd worden door de Brusselse Gewestelijke Huisvestingsmaatschappij of door de openbare vastgoedmaatschappijen in strijd zijn met het beginsel van de grondwettelijke regels van de verenigingsvrijheid, de gelijkheid van de Belgen voor de wet en de niet-discriminatie, de artikelen 10, 11 en 20 van de Grondwet, indien zij een instelling die een functie van openbare dienstverlening vervult, zoals te dezen de coöperatieve vennootschap van huurders en eigenaars C.V.B.A., verbiedt te kunnen afzien van haar hoedanigheid van openbare vastgoedmaatschappij ». (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 26 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, aangenomen ter uitvoering van artikel 142 van de Grondwet, bepaalt : « § 1. Het Arbitragehof doet, bij wijze van prejudiciële beslissing, uitspraak bij wege van arrest op vragen omtrent : 1° de schending door een wet, een decreet of een in artikel 26bis [thans artikel 134] van de Grondwet bedoelde regel van de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten;2° onverminderd 1°, elk conflict tussen decreten of tussen regels bedoeld in artikel 26bis [thans artikel 134] van de Grondwet, die uitgaan van verschillende wetgevers en voor zover het conflict ontstaan is uit hun onderscheiden werkingssfeer;3° de schending door een wet, een decreet of een in artikel 26bis [thans artikel 134] van de Grondwet bedoelde regel van de artikelen 6, 6bis en 17 [thans de artikelen 10, 11 en 24] van de Grondwet. § 2. Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechtscollege, dan moet dit college het Arbitragehof verzoeken op deze vraag uitspraak te doen.
Het rechtscollege is daartoe echter niet gehouden wanneer de vordering niet ontvankelijk is om procedureredenen die ontleend zijn aan normen die zelf niet het onderwerp uitmaken van het verzoek tot het stellen van de prejudiciële vraag.
Het rechtscollege waarvan de beslissing vatbaar is voor, al naar het geval, hoger beroep, verzet, voorziening in cassatie of beroep tot vernietiging bij de Raad van State, is daartoe evenmin gehouden : 1° wanneer het Arbitragehof reeds uitspraak heeft gedaan op een vraag of een beroep met hetzelfde onderwerp;2° wanneer het rechtscollege meent dat het antwoord op de prejudiciële vraag niet onontbeerlijk is om uitspraak te doen;3° wanneer de wet, het decreet of de in artikel 26bis [thans artikel 134] van de Grondwet bedoelde regel een regel of een artikel van de Grondwet bedoeld in § 1 klaarblijkelijk niet schendt.» B.2. Het voormeld artikel 26 van de wet van 6 januari 1989 staat het Hof niet toe te antwoorden op een prejudiciële vraag die ertoe strekt te vernemen of één van zijn arresten overdraagbaar is op een geschil dat voor een rechter is gebracht.
B.3. Uit wat voorafgaat volgt dat het Hof klaarblijkelijk niet bevoegd is om te antwoorden op de eerste prejudiciële vraag.
B.4. In de tweede prejudiciële vraag wordt het Hof ondervraagd over de bestaanbaarheid van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 9 september 1993 « houdende de wijziging [van de Huisvestingscode] voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en betreffende de sector van de sociale huisvesting » en de uitvoeringsbesluiten ervan met de artikelen 10, 11 en 20 van de Grondwet. Aangezien niet wordt aangegeven welke bepaling of bepalingen van de voormelde ordonnantie de voormelde grondwettelijke bepalingen zouden schenden, maakt de prejudiciële vraag het niet mogelijk te bepalen in welk opzicht of op welke wijze die ordonnantie « een instelling die een functie van openbare dienstverlening vervult, zoals te dezen de coöperatieve vennootschap van huurders en eigenaars C.V.B.A., verbiedt te kunnen afzien van haar hoedanigheid van openbare vastgoedmaatschappij ». In de vraag wordt bovendien niet aangegeven welke categorieën van personen of welke situaties te dezen met elkaar dienen te worden vergeleken.
B.5. Daaruit volgt dat de tweede prejudiciële vraag klaarblijkelijk onontvankelijk is.
Om die redenen, het Hof, beperkte kamer, met eenparigheid van stemmen uitspraak doende, 1. verklaart dat het Hof niet bevoegd is om te antwoorden op de eerste prejudiciële vraag;2. stelt vast dat de tweede prejudiciële vraag onontvankelijk is. Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 25 september 2002.
De griffier, L. Potoms De voorzitter, M. Melchior