gepubliceerd op 13 november 2002
Uittreksel uit arrest nr. 130/2002 van 18 september 2002 Rolnummer 2203 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 29bis, § 2, van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuige Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 130/2002 van 18 september 2002 Rolnummer 2203 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 29bis, § 2, van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, zoals van kracht vóór 1 juli 1995, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, L. Lavrysen en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 22 juni 2001 in zake de n.v. AG 1824 tegen de n.v. Axa Royale Belge, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 27 juni 2001, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 29bis, § 2, van de wet van 21 november 1989 [betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen], ingevoegd bij artikel 45 van de wet van 30 maart 1994 en in werking getreden op 1 januari 1995, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het bepaalt dat de passagiers geen aanspraak kunnen maken op het voormelde artikel 29bis ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 29bis, § 1, van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, zoals het van toepassing was op het ogenblik van de aan de verwijzende rechter voorgelegde feiten, dus vóór de wijziging ervan bij de wet van 13 april 1995, bepaalde : « Bij een verkeersongeval waarbij een motorrijtuig betrokken is, wordt, met uitzondering van de stoffelijke schade, alle schade veroorzaakt aan elk slachtoffer of zijn rechthebbenden en voortvloeiend uit lichamelijke letsels of het overlijden, vergoed door de verzekeraar die de aansprakelijkheid dekt van de eigenaar of de houder van het motorrijtuig overeenkomstig deze wet, of, bij gebreke van verzekering, door het Gemeenschappelijk Waarborgfonds bedoeld in artikel 50 van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen. [...] » Artikel 29bis, § 2, van dezelfde wet bepaalde : « De bestuurder en de passagiers van een motorrijtuig en hun rechthebbenden kunnen zich niet beroepen op de bepalingen van dit artikel. » B.2. De zaak ten gronde heeft betrekking op de schade geleden door een werkman die werd geraakt door een voertuig toen hij afstapte van een vuilniswagen om vuilnisbakken op te halen.
B.3. De verwijzende rechter verwijst naar het begrip « passagier », zoals het is gedefinieerd in artikel 3, § 1, van de wet van 21 november 1989, en hij is van mening dat de persoon die een vervoermiddel verlaat de hoedanigheid van bestuurder of passagier van dat voertuig behoudt zolang die persoon in het verkeer niet een normale plaats heeft ingenomen die niets heeft uit te staan met het besturen van dat voertuig of het erdoor vervoerd worden.
Uit die definitie leidt hij af dat het slachtoffer van het ongeval te dezen de hoedanigheid van passagier had. Het Hof antwoordt op de prejudiciële vraag in de interpretatie die de verwijzende rechter meende te kunnen geven aan de in het geding zijnde bepaling.
B.4. Uit de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling blijkt dat het door de wetgever nagestreefde doel erin bestond de schadeloosstelling van sommige slachtoffers van ongevallen te versnellen en voor het Rijksdienst voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV) een substantiële besparing te verwezenlijken (Parl. St., Senaat, 1993-1994, nr. 980/3, pp. 12-16;
Parl. St., Kamer, 1993-1994, nr. 1343/6, p. 2).
Over het bestaan van een eventuele discriminatie ten nadele van de bestuurders en passagiers, vanwege hun uitsluiting uit de regeling van automatische schadeloosstelling, heeft de bevoegde minister betoogd dat de bestuurder een aansprakelijkheid op zich neemt die verbonden is met het risico dat wordt gecreëerd door het in het verkeer brengen van een voertuig en dat de passagier ook aansprakelijk is vermits hij aanvaardt dat risico te delen (Parl. St., Senaat, 1993-1994, nr. 980/3, p. 5; Parl. St., Kamer, 1993-1994, nr. 1343/6, pp. 10-11). De minister heeft eraan toegevoegd dat er weinig gevallen zijn waarbij de passagiers, slachtoffers van een verkeersongeval, niet worden vergoed en dat die gevallen zouden moeten kunnen worden geregeld in het kader van de wet op de verzekeringen (Parl. St., Senaat, 1993-1994, nr. 980/3, p. 21).
B.5. Ongeacht de pertinentie van de motieven - bekritiseerd door de afdeling wetgeving van de Raad van State (Parl. St., Kamer, 1993-1994, nr. 980/1, p. 157) - die worden aangevoerd om de bestuurders uit te sluiten van het voordeel van de wet, blijken ze toch de volledige uitsluiting van de passagiers niet te kunnen verantwoorden. Zij worden immers van het voordeel van de wet uitgesloten, zelfs indien zij geen enkele fout hebben begaan, terwijl de andere gebruikers die onder de toepassing van de wet vallen, van het voordeel slechts worden uitgesloten indien zij een onverschoonbare fout hebben begaan (artikel 29bis, § 1, derde lid). De omstandigheid dat er maar weinig gevallen zouden zijn waarin de passagiers niet zouden worden vergoed of dat die gevallen zouden moeten worden geregeld « in het kader van de wet op de verzekeringen » is evenmin van die aard dat zij hun uitsluiting verantwoordt.
B.6. Daaruit volgt dat de in het geding zijnde bepaling niet redelijk verantwoord is, in zoverre zij bepaalt dat de passagiers van een voertuig die het slachtoffer zijn van een verkeersongeval zich hoe dan ook niet op artikel 29bis van de wet kunnen beroepen.
B.7. Het Hof stelt trouwens vast, samen met de verwijzende rechter, dat de in het geding zijnde uitsluiting, die is ingevoerd bij de wet van 30 maart 1994, is afgeschaft bij de wet van 13 april 1995. Die laatstvermelde wet had tot doel « een aantal gebreken » weg te werken, waaronder de uitsluiting van de passagiers, « [hoewel] zij niet aan de basis [liggen] van het objectieve risico dat (de eigenaar van) het motorrijtuig creëert » (Parl. St., Kamer, 1993-1994, nr. 1422/1, pp. 1 en 2). De auteur van het voorstel dat zou leiden tot de wetswijziging verantwoordde de afschaffing van de uitsluiting van passagiers door het streven « een einde [te maken] aan deze discriminatoire regeling » (Parl. St., Kamer, 1993-1994, nr. 1422/5, p. 5).
B.8. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 29bis, § 2, van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorvoertuigen, ingevoegd bij artikel 45 van de wet van 30 maart 1994, zoals van toepassing vóór de wijziging ervan bij de wet van 13 april 1995, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het bepaalt dat de passagiers van een motorrijtuig en hun rechthebbenden zich niet kunnen beroepen op dat artikel 29bis.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 18 september 2002.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, M. Melchior