Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 13 november 2002

Uittreksel uit arrest nr. 128/2002 van 10 juli 2002 Rolnummers 2288, 2296 en 2297 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 5, tweede en vierde lid, van het Strafwetboek, zoals hersteld bij de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de straf Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021437
pub.
13/11/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 128/2002 van 10 juli 2002 Rolnummers 2288, 2296 en 2297 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 5, tweede en vierde lid, van het Strafwetboek, zoals hersteld bij de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij vonnissen van 12 en 30 november 2001 in zake de arbeidsauditeur tegen respectievelijk W. Piret en de b.v.b.a. March, L. Wera en anderen, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 16 november en 5 december 2001, heeft de Correctionele Rechtbank te Luik de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. Schendt artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek, zoals hersteld bij de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet, doordat het de rechter laat oordelen over de criteria die moeten worden gehanteerd bij de beslissing om een natuurlijke persoon al dan niet te bestraffen in de gevallen van wettelijke toerekening wanneer de misdrijven die de rechtspersoon worden verweten, opzettelijk zijn en de strafrechter de natuurlijke persoon die over de bevoegdheden van de wettelijke dader beschikt en die een fout heeft begaan die aan de oorsprong ligt van het misdrijf, kan veroordelen, terwijl iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die voor een strafgerecht wordt vervolgd (of : terwijl iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die wetens en willens een misdrijf heeft gepleegd en die voor een strafgerecht wordt vervolgd), alleen kan worden veroordeeld ten aanzien van precieze strafrechtelijke normen op grond waarvan hij ertoe gebracht wordt zich te verdedigen, die voorspelbaar zijn wat de toepassing ervan betreft en die met voldoende rechtszekerheid in werking kunnen worden gesteld ? 2.Schendt artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek, zoals hersteld bij de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet, doordat het in de gevallen van onopzettelijke misdrijven (of : in de gevallen van onopzettelijke misdrijven voor tenlasteleggingen met wettelijke incriminatie) uitgaat van het beginsel van de enige strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de natuurlijke persoon of rechtspersoon die de zwaarste fout heeft begaan, zonder echter te preciseren wat onder dat begrip, waarvan de interpretatie aan de strafrechter wordt overgelaten, moet worden verstaan, terwijl iedere beklaagde of beschuldigde die voor de strafrechter wordt vervolgd, wordt berecht ten aanzien van strafrechtelijke normen die dermate precies moeten zijn dat zij voorspelbaar zijn wat de toepassing ervan betreft en dat zij met voldoende rechtszekerheid kunnen worden vastgesteld ? Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 2288 en 2297 van de rol van het Hof.

Bij vonnis van 30 november 2001 in zake de arbeidsauditeur tegen M. van Toorn en de b.v.b.a. Topi, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 5 december 2001, heeft de Correctionele Rechtbank te Luik benevens de twee voormelde vragen de volgende prejudiciële vraag gesteld : Schendt artikel 5, vierde lid, van het Strafwetboek, zoals hersteld bij de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het de publiekrechtelijke rechtspersonen die het beoogt en die een misdrijf hebben gepleegd, vrijstelt van iedere strafrechtelijke verantwoordelijkheid terwijl alle andere rechtspersonen, die niet worden beoogd door artikel 5, vierde lid, van het Strafwetboek, kunnen worden veroordeeld met toepassing van datzelfde artikel, eerste tot derde lid ? Die zaak is ingeschreven onder nummer 2296 van de rol van het Hof. (...) IV. In rechte (...) De in het geding zijnde bepalingen B.1.1. Artikel 5 van het Strafwetboek, hersteld bij artikel 2 van de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen, bepaalt : « Een rechtspersoon is strafrechtelijk verantwoordelijk voor misdrijven die hetzij een intrinsiek verband hebben met de verwezenlijking van zijn doel of de waarneming van zijn belangen, of die, naar blijkt uit de concrete omstandigheden, voor zijn rekening zijn gepleegd.

Wanneer de rechtspersoon verantwoordelijk gesteld wordt uitsluitend wegens het optreden van een geïdentificeerde natuurlijke persoon, kan enkel degene die de zwaarste fout heeft begaan worden veroordeeld.

Indien de geïdentificeerde natuurlijke persoon de fout wetens en willens heeft gepleegd kan hij samen met de verantwoordelijke rechtspersoon worden veroordeeld.

Met rechtspersonen worden gelijkgesteld : 1° tijdelijke verenigingen en verenigingen bij wijze van deelneming;2° vennootschappen bedoeld in artikel 2, derde lid van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, alsook handelsvennootschappen in oprichting;3° burgerlijke vennootschappen die niet de vorm van een handelsvennootschap hebben aangenomen. Voor de toepassing van dit artikel kunnen niet als strafrechtelijk verantwoordelijke rechtspersoon worden beschouwd : de federale staat, de gewesten, de gemeenschappen, de provincies, de Brusselse agglomeratie, de gemeenten, de binnengemeentelijke territoriale organen, de Franse Gemeenschapscommissie, de Vlaamse Gemeenschapscommissie, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. » B.1.2. De parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde wet geeft aan dat de wetgever de « georganiseerde criminaliteit » wilde bestrijden, waarbij wordt onderstreept dat het vaak niet mogelijk is ze grondig aan te pakken « wegens de onmogelijkheid strafrechtelijke vervolgingen in te stellen tegen rechtspersonen », wat « [ertoe] leidt [...] dat bepaalde vormen van crimineel gedrag dikwijls onbestraft blijven, niettegenstaande de vaak zeer ernstige verstoring van de maatschappelijke en economische orde waarmee deze criminaliteitsvormen gepaard gaan » (Parl. St ., Kamer, 1998-1999, nr. 2093/5, p. 2). Hij had eveneens tot doel gevolg te geven aan aanbevelingen van het Comité van Ministers van de Raad van Europa « over de criminaliteit in de zakenwereld en de verantwoordelijkheid van ondernemingen-rechtspersonen voor strafbare feiten die ze in de uitoefening van hun activiteiten plegen » (ibid.) . Zijn initiatief « [sloot bovendien] aan bij een aantal recente wetgevende innovaties, met name de wet van 10 januari 1999 op de criminele organisaties en de wet van 10 februari 1999 betreffende de bestraffing van corruptie » (ibid. ). De wetgever heeft bijgevolg geoordeeld dat rechtspersonen op strafrechtelijk gebied met natuurlijke personen moeten worden gelijkgesteld.

Wat de omvang van de toetsing door het Hof betreft B.2. Aan het Hof wordt geen vraag gesteld over de grondwettigheid van de voormelde opties, maar over de verschillen in behandeling omschreven in de prejudiciële vragen.

Het behoort niet tot de bevoegdheid van het Hof te oordelen of bepaalde verklaringen die tijdens de parlementaire voorbereiding zijn afgelegd, tegenstrijdig zijn, of bepaalde formuleringen onnauwkeurig zijn, ofwel of sommige termen onjuist zijn. Het Hof is enkel bevoegd om na te gaan of, enerzijds, de beoordelingsbevoegdheid die bij artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek aan de rechterlijke macht wordt overgelaten dermate ruim is dat zij op discriminatoire wijze afbreuk zou doen aan het wettigheidsbeginsel (eerste en tweede prejudiciële vraag) en, anderzijds, of de wetgever, door de publiekrechtelijke rechtspersonen opgesomd in artikel 5, vierde lid, van het Strafwetboek, uit het werkingsgebied van de wet uit te sluiten, hun een immuniteit heeft toegekend die onverenigbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet (derde prejudiciële vraag).

Wat de prejudiciële vragen betreft B.3.1. In de drie vonnissen waarbij het Hof vragen worden gesteld, worden telkens twee identieke vragen gesteld die verder als de eerste en tweede prejudiciële vraag zullen worden aangeduid. Zij hebben betrekking op artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek. De derde vraag wordt alleen in de zaak nr. 2297 gesteld, en heeft betrekking op het vierde lid van hetzelfde artikel.

B.3.2. In de eerste twee prejudiciële vragen wordt het Hof gevraagd of de in het geding zijnde bepalingen op discriminatoire wijze afbreuk doen aan de rechten van verdediging en aan het beginsel van de wettigheid van de strafbaarstellingen, de strafrechtspleging en de straffen. De rechten van de verdediging zijn door een algemeen rechtsbeginsel en door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens gewaarborgd. Het wettigheidsbeginsel in strafzaken wordt gewaarborgd door de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet, alsmede door artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Wat de door de Ministerraad opgeworpen excepties betreft B.4.1. De Ministerraad voert aan dat in de eerste twee vragen niet wordt gepreciseerd welke categorieën van personen worden vergeleken en dat de in het geding zijnde bepaling op geen enkele wijze aanleiding geeft tot een verschillende behandeling van rechtzoekenden. Hij gaat ervan uit dat het gelijkheidsbeginsel niet kan zijn geschonden en dat de vragen bijgevolg niet dienen te worden beantwoord of dat het Hof niet bevoegd zou zijn kennis ervan te nemen.

B.4.2. De verwijzende rechter vraagt het Hof of natuurlijke personen die ervan worden beticht samen met een rechtspersoon een misdrijf te hebben begaan, niet gediscrimineerd worden doordat zij, in tegenstelling tot andere beklaagden, niet de mogelijkheid zouden hebben gehad hun verweermiddelen met kennis van zaken te doen gelden.

B.4.3. Die verschillende behandeling gaat terug op artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek, dat alleen van toepassing is in geval van een misdrijf dat door een natuurlijke persoon en een rechtspersoon is gepleegd. Het Hof is bevoegd om te antwoorden op de prejudiciële vragen.

Ten gronde Eerste prejudiciële vraag B.5.1. Uit de prejudiciële vraag blijkt dat de verwijzende rechter vragen heeft bij de verenigbaarheid van artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek, met de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met de artikelen 12, tweede lid, en 14, van de Grondwet en met de artikelen 6 en 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat de rechter, in geval van een misdrijf dat « wetens en willens » werd gepleegd door een natuurlijke persoon, op grond van criteria die de wetgever aan zijn oordeel heeft overgelaten, zou kunnen beslissen die persoon al dan niet te veroordelen.

B.5.2. Bij artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek is het beginsel vastgelegd van niet-samenloop van veroordelingen van de rechtspersoon en de natuurlijke persoon die wegens eenzelfde misdrijf worden vervolgd. De wetgever « heeft rekening willen houden met de specifieke toestand van de rechtspersonen aangezien deze optreden door middel van natuurlijke personen » en heeft willen vermijden dat « [...] men in zeer veel gevallen bijna automatisch gewag [zou] kunnen maken van mededaderschap en medeplichtigheid » (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1217/6, p. 38).

B.5.3. De tweede zin van die bepaling voorziet echter in een uitzondering op dat beginsel, wanneer de natuurlijke persoon « de fout wetens en willens heeft gepleegd ». De wetgever heeft willen vermijden dat de wet « een vrijbrief biedt voor personen die in het kader van de rechtspersoon strafbare gedragingen stellen » en heeft dan ook bepaald dat « in geval van opzet, de rechtspersoon en de natuurlijke persoon samen als mededaders [kunnen] worden vervolgd en veroordeeld ». (Parl.

St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1217/6, p. 10). Tijdens de parlementaire voorbereiding werd gepreciseerd dat « de wetgever zich niet in de plaats van de rechter mag stellen », die « een veroordeling [kan] uitspreken, maar [...] eerst de omstandigheden waarin de feiten zijn gebeurd [, dient] af te wegen ». Verder werd nog gesteld dat « wanneer het woord ' moet ' wordt gebruikt, [dit] dan betekent [...] dat de rechter geen enkele beoordelingsvrijheid meer zou hebben » (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 2093/5, p. 14).

B.5.4. Die toelichting toont aan dat de wetgever niet de bedoeling heeft gehad de rechter in dit geval een ruimere beoordelingsbevoegdheid toe te kennen dan die welke hij over het algemeen heeft in strafzaken.

B.5.5. Uit wat voorafgaat volgt dat artikel 5, tweede lid, tweede zin, van het Strafwetboek, in zoverre het bepaalt dat de geïdentificeerde natuurlijke persoon die wetens en willens een fout heeft begaan, samen met de verantwoordelijke rechtspersoon kan worden veroordeeld, de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met de artikelen 12, tweede lid, en 14, van de Grondwet en met de artikelen 6 en 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, niet schendt.

B.5.6. De eerste vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Tweede prejudiciële vraag B.6.1. Uit de prejudiciële vraag blijkt dat de verwijzende rechter vragen heeft bij de verenigbaarheid van artikel 5, tweede lid, eerste zin, van het Strafwetboek met de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met de artikelen 12, tweede lid, en 14, van de Grondwet en met de artikelen 6 en 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat de rechter, in geval van een onopzettelijk misdrijf, van de rechtspersoon en de natuurlijke persoon diegene veroordeelt die de « zwaarste fout » heeft begaan zonder dat echter wordt gepreciseerd wat onder dat begrip, waarvan de interpretatie aan de strafrechter wordt overgelaten, moet worden verstaan.

B.6.2. Door aan de wetgevende macht de bevoegdheid te verlenen, enerzijds, om te bepalen in welke gevallen en in welke vorm strafvervolging mogelijk is en, anderzijds, om een wet aan te nemen op grond waarvan een straf kan worden bepaald en toegepast, garanderen de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet aan elke burger dat geen enkele gedraging strafbaar zal worden gesteld en geen enkele straf zal worden opgelegd dan krachtens regels aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.

Die grondwetsbepalingen staan er evenwel niet aan in de weg dat de wet een beoordelingsbevoegdheid toekent aan de rechter die belast is met de toepassing ervan, voor zover zij de bijzondere eisen ter zake van precisie, duidelijkheid en voorspelbaarheid waaraan de strafwetten moeten voldoen, niet miskent.

B.6.3. Artikel 5, tweede lid, eerste zin, van het Strafwetboek bepaalt dat de strafrechter, wanneer hij vaststelt dat een onopzettelijk misdrijf tegelijkertijd door een natuurlijke persoon en een rechtspersoon is gepleegd, alleen die persoon veroordeelt die de « zwaarste fout » heeft begaan.

B.6.4.1. Uit de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling blijkt dat de wetgever het beginsel van samenloop van verantwoordelijkheden heeft willen vastleggen, maar alleen wanneer het misdrijf aan een natuurlijke persoon zelf kan worden toegerekend die opzettelijk zou hebben gehandeld (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1217/6, p. 10). Er werd opgemerkt dat men een onderscheid moet maken tussen de « maffiose » criminaliteit, die « veeleer [...] een opzettelijke criminaliteit [is] », en de « economische » criminaliteit, wanneer « nalatigheid » het misdrijf is (ibid., p. 21).

De bedoeling van de wetgever is weergegeven in de tweede zin van artikel 5, tweede lid, waarin het beginsel van samenloop van verantwoordelijkheden van de natuurlijke persoon en de rechtspersoon is vastgelegd wanneer de natuurlijke persoon « wetens en willens » heeft gehandeld.

Indien de natuurlijke persoon daarentegen niet « wetens en willens » heeft gehandeld, heeft de wetgever samenloop van verantwoordelijkheden uitgesloten; hij heeft echter niet zelf bepaald of het de rechtspersoon dan wel de natuurlijke persoon is die moet worden veroordeeld.

B.6.4.2. Aldus behandelt de wetgever de natuurlijke persoon die hetzelfde onopzettelijk misdrijf heeft gepleegd als een rechtspersoon, verschillend van de natuurlijke persoon die hetzelfde onopzettelijk misdrijf heeft gepleegd als een andere natuurlijke persoon : in het tweede geval is de samenloop van strafrechtelijke aansprakelijkheden mogelijk; in het eerste is hij uitgesloten. Er wordt het Hof evenwel geen vraag gesteld over dat verschil in behandeling, doch over het in B.6.1 omschreven verschil in behandeling.

B.6.5. Door te bepalen dat alleen de persoon die de « zwaarste fout » heeft begaan moet worden veroordeeld maar door niet zelf te preciseren volgens welke criteria de ernst van de fout moet worden beoordeeld, laat de wetgever aan de rechter de beoordelingsvrijheid om te bepalen welke van de twee personen dient te worden veroordeeld.

B.6.6. Zulk een bevoegdheidstoekenning zou onbestaanbaar zijn met de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet indien zij tot gevolg zou hebben dat het doel, aangegeven in de parlementaire voorbereiding, zou worden bereikt, dat erin bestaat te vermijden « dat, hetzij de rechtspersoon, hetzij de natuurlijke persoon, a priori een inschatting kan maken van het strafrechtelijke risico » (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1217/1, p. 6).

Niets wijst evenwel erop dat de in het geding zijnde bepaling ertoe kan leiden dat de rechter een beoordelingsbevoegdheid krijgt die zo ruim is dat de personen die door de bepaling worden beoogd hun gedrag niet zouden kunnen aanpassen noch de gevolgen ervan inschatten. Zij wijzigt in geen enkel opzicht de definitie van de verschillende misdrijven waarop zij van toepassing is, en verhindert evenmin de betrokken personen de strafrechtelijke gevolgen van hun handelwijze in te schatten. Het enige doel van de bepaling bestaat erin te vermijden dat de rechtspersoon en de natuurlijke persoon systematisch samen zouden worden veroordeeld (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1217/6, p. 38), de rechter ertoe aan te zetten « een afweging te maken tussen, enerzijds, het aspect fout in hoofde van een natuurlijke persoon, en anderzijds, de verantwoordelijkheid van de rechtspersoon » (Parl.St., Kamer, 1998-1999, nr. 2093/5, p. 15) en hem de mogelijkheid te bieden « geval per geval [...] na [te] gaan of de verantwoordelijkheid van de rechtspersoon, dan wel van de natuurlijke persoon het zwaarst moet doorwegen » (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1217/1, p. 6).

B.6.7. De wetgever heeft bij de in het geding zijnde bepaling op geen enkele wijze de rechter in staat gesteld een strafbaarstelling te creëren, een nieuwe vorm van vervolging in te stellen of een nieuwe straf in te voeren, maar hij heeft een maatregel genomen die, omdat hij voordelig is voor de beklaagde, ontsnapt aan de bijzondere vereisten van de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet.

Terwijl artikel 78 van het Strafwetboek bepaalt dat « geen misdaad of wanbedrijf [...] verschoonbaar [is] dan in de gevallen bij de wet bepaald », verbiedt die bepaling niet dat de rechter in elk afzonderlijk geval beoordeelt welke persoon het voordeel van de in het geding zijnde maatregel moet genieten.

B.6.8. Ook al brengt de keuze die aan de rechter wordt gelaten onzekerheid met zich mee over de veroordeling die zal worden uitgesproken, toch volgt daaruit niet dat de in het geding zijnde bepaling niet zou voldoen aan de vereiste van voorzienbaarheid waaraan een strafwet moet voldoen : elke natuurlijke of rechtspersoon weet dat hij kan worden vervolgd en veroordeeld indien zijn gedraging samenvalt met de constitutieve elementen van een misdrijf dat door een strafwet wordt bestraft. Ook al krijgt de rechter, door de verwijzing naar « de zwaarste fout », beoordelingsbevoegdheid, toch verhindert die verwijzing op geen enkele wijze de beklaagde zijn recht van verdediging uit te oefenen door zich nader te verklaren over de graad van ernst van de fouten die hem ten laste worden gelegd.

Op een tekst met algemene draagwijdte kan niet de kritiek worden uitgeoefend dat hij geen precieze definitie van de ernst van de fout geeft, die van toepassing zou zijn op alle niet opzettelijke misdrijven die door het strafrecht worden bestraft. De rechter zal over die ernst moeten oordelen, niet op grond van subjectieve opvattingen die de toepassing van de in het geding zijnde bepaling onvoorzienbaar zouden maken, maar door de constitutieve elementen van elk misdrijf als criterium te nemen, door rekening te houden met de omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak, en door in elk afzonderlijk geval zich een oordeel te vormen over de graad van autonomie waarover de natuurlijke persoon ten opzichte van de rechtspersoon beschikt.

B.6.9. Daaruit volgt dat de in het geding zijnde bepaling, die in samenhang moet worden gelezen met de bepalingen die voor elk afzonderlijk misdrijf de voorwaarden bepalen waaronder een persoon kan worden veroordeeld, hoewel zij de rechter een ruime beoordelingbevoegdheid toekent, niet discriminatoir is.

B.6.10. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Derde prejudiciële vraag B.7.1. Het Hof wordt een vraag gesteld over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van het vierde lid van artikel 5 van het Strafwetboek doordat het de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de volgende publiekrechtelijke rechtspersonen uitsluit : de federale Staat, de gewesten, de gemeenschappen, de provincies, de Brusselse agglomeratie, de gemeenten, de binnengemeentelijke territoriale organen, de Franse Gemeenschapscommissie, de Vlaamse Gemeenschapscommissie, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. De discriminatie zou het gevolg zijn van het feit dat die rechtspersonen dezelfde activiteiten kunnen uitoefenen als privaatrechtelijke rechtspersonen, die van hun kant bij het uitoefenen van die activiteiten wel strafrechtelijk verantwoordelijk kunnen worden gesteld.

B.7.2. De publiekrechtelijke rechtspersonen onderscheiden zich van de privaatrechtelijke rechtspersonen, doordat zij enkel opdrachten van openbare dienstverlening vervullen en uitsluitend het algemeen belang moeten dienen. De wetgever kan redelijkerwijs oordelen dat hij, vanuit zijn bekommernis de georganiseerde criminaliteit te bestrijden, niet verplicht is ten aanzien van de publiekrechtelijke rechtspersonen dezelfde maatregelen te nemen als ten aanzien van de privaatrechtelijke rechtspersonen.

B.7.3. De wetgever moet echter rekening houden met het feit dat publiekrechtelijke rechtspersonen activiteiten kunnen ontplooien die soortgelijk zijn aan die van privaatrechtelijke rechtspersonen, en dat bij het uitoefenen van zulke activiteiten de eerstgenoemden zich schuldig kunnen maken aan misdrijven die in geen enkel opzicht verschillen van misdrijven gepleegd door laatstgenoemden. Opdat zijn doel, dat erin bestaat een einde te stellen aan de strafrechtelijke onverantwoordelijkheid van rechtspersonen, in overeenstemming is met het gelijkheidsbeginsel, komt het hem toe de publiekrechtelijke rechtspersonen die zich alleen door hun juridisch statuut van de privaatrechtelijke rechtspersonen onderscheiden, niet uit het toepassingsgebied van de wet uit te sluiten.

B.7.4. Uit de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling blijkt dat publiekrechtelijke rechtspersonen in principe strafrechtelijk verantwoordelijk zijn, en dat de uitzondering op die regel alleen betrekking heeft op die publiekrechtelijke rechtspersonen « die een rechtstreeks, democratisch verkozen orgaan hebben » (Parl.

St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1217/1, p. 3) B.7.5. Het verschil in behandeling van rechtspersonen naargelang zij al dan niet een democratisch verkozen orgaan hebben, berust op een pertinent criterium.

De publiekrechtelijke rechtspersonen opgesomd in artikel 5, vierde lid, van het Strafwetboek vertonen het bijzondere kenmerk dat zij hoofdzakelijk belast zijn met een essentiële politieke opdracht in een representatieve democratie, dat zij beschikken over democratisch verkozen vergaderingen en dat zij organen hebben die aan een politieke controle onderworpen zijn. De wetgever kon redelijkerwijze vrezen dat, indien hij die rechtspersonen strafrechtelijk aansprakelijk zou maken, een collectieve strafrechtelijke aansprakelijkheid zou worden uitgebreid tot situaties waarin ze meer nadelen dan voordelen vertoont, door onder meer klachten uit te lokken waarvan het werkelijke doel zou zijn via strafrechtelijke weg politiek strijd te voeren.

B.7.6. Daaruit volgt dat de wetgever, door bepaalde publiekrechtelijke rechtspersonen uit het werkingsgebied van artikel 5 van het Strafwetboek uit te sluiten, en door die uitsluiting te beperken tot de publiekrechtelijke rechtspersonen vermeld in het vierde lid van dat artikel, hen geen immuniteit heeft toegekend die niet verantwoord zou zijn.

B.7.7. De derde prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1. Artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek, zoals hersteld bij de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen, schendt niet de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met de artikelen 12, tweede lid, en 14, van de Grondwet en met de artikelen 6 en 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens doordat het bepaalt dat, indien de geïdentificeerde natuurlijke persoon de fout wetens en willens heeft gepleegd, hij samen met de verantwoordelijke rechtspersoon kan worden veroordeeld.2. Artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met voormelde bepalingen, doordat het bepaalt dat, wanneer de rechtspersoon uitsluitend wegens het optreden van een geïdentificeerde natuurlijke persoon verantwoordelijk gesteld wordt, enkel diegene die de zwaarste fout heeft begaan, kan worden veroordeeld.3. Artikel 5, vierde lid, van het Strafwetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet doordat het de erin genoemde publiekrechtelijke rechtspersonen uit zijn toepassingsgebied sluit. Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 juli 2002, door de voormelde zetel, waarin rechter E. Derycke voor de uitspraak is vervangen door rechter E. De Groot, overeenkomstig artikel 110 van dezelfde wet.

De griffier, L. Potoms De voorzitter, M. Melchior

^