Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 13 november 2002

Uittreksel uit arrest nr. 127/2002 van 10 juli 2002 Rolnummer 2159 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 377, tweede lid, 378, tweede lid, en 381 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Ca Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021434
pub.
13/11/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 127/2002 van 10 juli 2002 Rolnummer 2159 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 377, tweede lid, 378, tweede lid, en 381 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Cassatie.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 12 maart 2001 in zake de n.v. Gebroeders Delhaize en Cie - De Leeuw tegen de gemeente Wanze, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 12 april 2001, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 377, tweede lid, 378, tweede lid, en 381 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, omdat de justitiabele voor het hof van beroep alleen een nieuw bezwaar in de zin van die artikelen mag aanvoeren wanneer hij de aldaar bepaalde beperkende voorwaarden in acht neemt, terwijl die zelfde justitiabele, wanneer hij aan het gemeen recht onderworpen is, te allen tijde, tot de sluiting van het debat, nieuwe bezwaren mag aanvoeren ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De artikelen 377, 378 en 381 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (W.I.B. 1992), zoals van kracht vóór de inwerkingtreding van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen en de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken, en zoals zij van toepassing blijven op hangende gedingen overeenkomstig de overgangsregeling vervat in die wetten, bepalen : «

Art. 377.Van de beslissingen van de directeurs der belastingen en van de gedelegeerde ambtenaren, getroffen krachtens de artikelen 366, 367 en 376, kan men een voorziening indienen bij het Hof van beroep van het gebied waarin het kantoor gelegen is waar de belasting is of moet worden geïnd.

De eiser mag aan het Hof van beroep bezwaren onderwerpen die noch in het bezwaarschrift werden geformuleerd, noch ambtshalve door de directeur of door de door hem gedelegeerde ambtenaar werden onderzocht, voor zover zij een overtreding van de wet of een schending van de op straf van nietigheid voorgeschreven procedurevormen aanvoeren.

Art. 378.De voorziening wordt ingesteld bij een in persoon of door een advocaat opgemaakt verzoekschrift dat ter griffie van het Hof van beroep wordt afgegeven en bij gerechtsdeurwaardersexploot wordt betekend aan de directeur der belastingen bedoeld in artikel 366.

De in artikel 377 bedoelde nieuwe bezwaren mogen worden geformuleerd of wel in de voorziening, of wel in een geschrift dat aan de griffie van het Hof van beroep wordt afgegeven en dit op straf van verval binnen de termijn gesteld in artikel 381. » «

Art. 381.De eiser die gebruik wil maken van nieuwe stukken, is gehouden deze neer te leggen ter griffie van het Hof, binnen zestig dagen na neerlegging van de uitgifte en van de stukken, bedoeld in artikel 380, door de directeur der belastingen. » B.2. Het Hof van Cassatie ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid van die bepalingen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij bepalen dat de rechtsonderhorige voor het hof van beroep alleen een nieuw bezwaar in de zin van die artikelen mag aanvoeren wanneer hij de daarin bepaalde beperkende voorwaarden in acht neemt, terwijl diezelfde rechtsonderhorige, wanneer hij aan het gemeen recht is onderworpen, te allen tijde, tot aan de sluiting der debatten, nieuwe bezwaren mag aanvoeren op grond van de artikelen 807 en 808 van het Gerechtelijk Wetboek.

B.3. In het voormalige artikel 377, tweede lid, van het W.I.B. 1992 werd de mogelijkheid van nieuwe bezwaren beperkt, in die zin dat aan het hof van beroep slechts nieuwe juridische en geen nieuwe feitelijke betwistingen konden worden voorgelegd. De beperking inzake het aanvoeren van nieuwe grieven hield verband met de specificiteit van die regeling, waarbij de bezwaarprocedure voor de gewestelijke directeur als een filterprocedure werd opgevat die haar functie slechts kon vervullen indien de belastingplichtige al zijn bezwaren zou laten gelden.

B.4. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedures in verschillende omstandigheden is op zich niet discriminatoir. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedures gepaard zou gaan met een onevenredige beperking van de rechten van de betrokken partijen.

B.5. Het Hof dient na te gaan of de in het geding zijnde bepaling geen onevenredige inbreuk maakt op de rechten van de verdediging van de belastingplichtigen door het feit dat zij hun mogelijkheid om nieuwe grieven aan te voeren beperkt. Het Hof stelt vast dat de onmogelijkheid om nieuwe grieven te formuleren niet absoluut is, vermits de verzoeker op grond van de in het geding zijnde bepalingen aan het hof van beroep nieuwe grieven kan voorleggen, voor zover zij een overtreding van de wet of een schending van de op straffe van nietigheid voorgeschreven procedurevormen aanvoeren.

B.6. Voorts worden in deze zaak de betwiste bepalingen toegepast in een geschil dat betrekking heeft op de provincie- en gemeentebelastingen, dat op grond van de overgangsregeling vervat in de wetten van 15 en 23 maart 1999 wordt afgehandeld met toepassing van de wet van 23 december 1986 betreffende de invordering en de geschillen ter zake van provinciale en plaatselijke heffingen. In die regeling oefent de bestendige deputatie een jurisdictionele functie uit. De belastingplichtige kan alle feitelijke en juridische kwesties opwerpen voor de bestendige deputatie, die als rechterlijke instantie ambtshalve grieven of middelen kan opwerpen die de belastingplichtige niet zou hebben voorgedragen. In die omstandigheden wordt niet op onevenredige wijze afbreuk gedaan aan de jurisdictionele waarborgen van de betrokken rechtsonderhorigen.

B.7 De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 377, tweede lid, 378, tweede lid, en 381 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, doordat de rechtsonderhorige voor het hof van beroep alleen een nieuw bezwaar in de zin van die artikelen mag aanvoeren wanneer hij de aldaar bepaalde beperkende voorwaarden in acht neemt.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 juli 2002, door de voormelde zetel, waarin rechter E. Derycke voor de uitspraak is vervangen door rechter E. De Groot, overeenkomstig artikel 110 van dezelfde wet.

De griffier, L. Potoms De voorzitter, M. Melchior

^