Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 13 november 2002

Uittreksel uit arrest nr. 126/2002 van 10 juli 2002 Rolnummer 2150 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 30bis, § 6, 1°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maats Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021433
pub.
13/11/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 126/2002 van 10 juli 2002 Rolnummer 2150 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 30bis, § 6, 1°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Charleroi.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, M. Bossuyt, L. Lavrysen, A. Alen en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 20 maart 2001 in zake de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid tegen M.D. en S.S., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 29 maart 2001, heeft de Arbeidsrechtbank te Charleroi de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 30bis, § 6, 1°, van de wet van 27 juni 1969 [tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders], in de restrictieve interpretatie van het Hof van Cassatie, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, doordat het de uitsluiting van de wettelijke hoofdelijkheid beperkt tot de enkele gevallen van het verbouwen, het inrichten, het herstellen, het onderhouden of het reinigen van een bestaande individuele woongelegenheid, zonder een uitsplitsing tussen het particuliere gedeelte en het beroepsgedeelte van een woonhuis toe te staan, in het geval waarin de medecontractant van de niet-geregistreerde aannemer zijn woonhuis ten dele aanwendt voor de uitoefening van een beroepsactiviteit als zelfstandige ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 30bis van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, zoals van toepassing op het geschil voor de verwijzende rechter, bepaalde : « § 1. Eenieder die voor de uitvoering van de door de Koning te bepalen werkzaamheden een beroep doet op iemand die niet geregistreerd is als aannemer voor de toepassing van dit artikel en van artikel 299bis van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, is hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de bijdragen voor sociale zekerheid, de bijdrageopslagen en verwijlintresten verschuldigd door zijn medecontractant aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid. Deze aansprakelijkheid wordt beperkt tot 50 pct. van de totale prijs van het werk, exclusief belasting over de toegevoegde waarde. [...] § 3. Degene die een beroep doet op een niet geregistreerde medecontractant voor de uitvoering van een in § 1 bepaalde werkzaamheid, is verplicht bij iedere betaling die hij aan die medecontractant doet, 15 pct. van het door hem verschuldigde bedrag, exclusief belasting over de toegevoegde waarde, in te houden en te storten bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten. De aldus gestorte bedragen worden in voorkomend geval in mindering gebracht van het bedrag waarvoor hij bij toepassing van § 1 aansprakelijk gesteld wordt. [...] Onverminderd de toepassing van de sancties voorzien in artikel 35, eerste lid, 3°, is degene die de in de voorgaande leden bedoelde storting niet verricht heeft, aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid een bijslag verschuldigd gelijk aan het dubbel van het te betalen bedrag. De Koning bepaalt onder welke voorwaarden deze bijslag geheel of gedeeltelijk kan kwijtgescholden worden. [...] § 6. Dit artikel is niet van toepassing op : 1° het verbouwen, het inrichten, het herstellen, het onderhouden of het reinigen van een bestaande individuele woongelegenheid;2° het bouwen van een eengezinswoning die anders dan in groepsverband wordt opgericht op initiatief en voor rekening van een particulier.De Koning omschrijft het begrip groepsverband. » B.2. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van het voormelde artikel 30bis, § 6, 1°, van de wet van 27 juni 1969, niet doordat het in een uitzondering voorziet voor het verbouwen, het inrichten, het herstellen, het onderhouden of het reinigen van een bestaande individuele woongelegenheid, maar doordat het, volgens vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie (Cass. 9 januari 1988, Arr.

Cass., 1989, nr. 257; Cass. 5 september 1988, Arr. Cass., 1989, nr. 4;

Cass. 21 mei 1990, Arr. Cass., 1990, nr. 554), niet toestaat dat het privé-gedeelte en het beroepsgedeelte worden opgesplitst in het geval waarin de medecontractant van de niet-geregistreerde aannemer zijn woonhuis gedeeltelijk gebruikt voor de uitoefening van een zelfstandige beroepsactiviteit.

B.3. In zoverre de in het geding zijnde bepaling enkel betrekking heeft op de individuele woongelegenheid in de gebruikelijke betekenis van het woord, namelijk het onroerend goed dat voor bewoning en niet voor professioneel gebruik is bestemd, brengt zij een verschil in behandeling teweeg tussen een particulier die werken, als omschreven in die bepaling, uitvoert in een bestaande individuele woongelegenheid die uitsluitend voor huisvesting wordt gebruikt en een particulier die dergelijke werken uitvoert in een woongelegenheid die deels voor huisvesting wordt gebruikt en deels wordt aangewend voor de uitoefening van een zelfstandige beroepsactiviteit en waarbij de werken de beide gedeelten van de woongelegenheid betreffen. Immers, enkel de eerstgenoemde wordt begrepen onder de uitzondering bedoeld in artikel 30bis, § 6, 1°, van de wet van 27 juni 1969, terwijl de laatstgenoemde die uitzondering niet kan genieten en zijn hoofdelijkheid niet kan beperken, zelfs niet in de vorm van een uitsplitsing van de werken betreffende het woongedeelte en die betreffende het beroepsgedeelte, en bijgevolg voor het geheel van de werken onder de toepassing van artikel 30bis, §§ 1 en 3, van dezelfde wet valt.

B.4.1. De in het geding zijnde bepaling maakt deel uit van een geheel van maatregelen ter bestrijding, op een meer doeltreffende wijze dan in het verleden, van de bedrieglijke praktijken van de koppelbazen, die, enerzijds, bestaan « uit het niet-betalen van sociale bijdragen, de bedrijfsvoorheffing en de B.T.W. en, anderzijds, uit het bezetten van een belangrijk aantal werkplaatsen door personen die sociale uitkeringen genieten (pensioen, werkloosheidsvergoeding en uitkeringen ZIV) en wier prestaties in strijd zijn met de betrokken uitkeringsreglementering, of door buitenlanders. In beide gevallen is het effect een even grote vermindering van het aanbod voor de werknemers die een regelmatige betrekking zoeken » (Parl. St., Senaat, 1977-1978, nr. 415-1, p. 36).

B.4.2. Luidens dezelfde parlementaire voorbereiding betreffen die maatregelen de sectoren van de fiscale wetgeving, de sociale wetgeving, de wetgeving op de overheidsopdrachten en de wetgeving op het handelsregister. Artikel 30bis van de wet van 27 juni 1969 maakt deel uit van de tweede categorie van maatregelen. Het was de bedoeling van de wetgever « ertoe te komen dat geen beroep meer wordt gedaan op personen van wie verwacht kan worden dat ze hun verplichtingen als werkgever niet zullen naleven » (ibid., p. 39).

B.5.1. Het onderscheid in behandeling tussen de personen bedoeld in B.3 steunt op een objectief criterium, namelijk de bestemming van de werken die zij hebben laten uitvoeren.

B.5.2. Dat criterium van onderscheid is tevens pertinent ten opzichte van het doel van de maatregel, zoals omschreven in B.4. De wetgever, die de strijd tegen de frauduleuze activiteiten van de koppelbazen wenste op te drijven, vermocht de door hem toegestane uitzonderingen restrictief te omschrijven en te beperken tot die werken die exclusief betrekking hebben op een bestaande individuele woongelegenheid of op een eengezinswoning die anders dan in groepsverband wordt opgericht.

B.5.3. Ook al is het gewettigd dat de wetgever ernaar streeft fraude te voorkomen in sectoren waarin hij heeft vastgesteld dat die fraude aanzienlijk is, toch dient hij ervoor te zorgen dat de genomen maatregelen niet verder gaan dan hetgeen daartoe noodzakelijk is. Het Hof moet bijgevolg nagaan of de in het geding zijnde maatregel niet onevenredig is.

B.5.4. Rekening houdend met het doel van de wetgever dat erin bestaat dat in alle andere gevallen dan die welke zijn omschreven in de uitzonderingen bedoeld in artikel 30bis, § 6, eenieder ertoe wordt aangespoord een beroep te doen op een geregistreerde aannemer, brengt de in het geding zijnde maatregel geen onevenredige gevolgen teweeg, daar, wat de werken aan het beroepsgedeelte van de woning betreft, de betrokken opdrachtgever steeds verplicht is na te gaan of zijn aannemer geregistreerd is. Het Hof ziet niet in in welk opzicht een overdreven verplichting aan de opdrachtgever zou worden opgelegd vermits het waarschijnlijk dezelfde aannemer zal zijn die de totaliteit van de werken en dus ook aan het woongedeelte zal uitvoeren.

Ten slotte kan van één en dezelfde persoon bezwaarlijk worden verwacht dat hij, met betrekking tot de naleving van de wettelijke vereisten door zijn medecontractant, een grotere oplettendheid aan de dag legt voor het deel van de werken dat het beroepsgedeelte betreft dan voor het deel dat het privé-gedeelte betreft.

B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 30bis, § 6, 1°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in zoverre het niet geldt voor de in die bepaling omschreven werken aan een bestaande individuele woongelegenheid die deels voor huisvesting en deels voor een zelfstandige beroepsactiviteit wordt gebruikt, wanneer de werken beide gedeelten van de woongelegenheid betreffen.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 juli 2002.

De griffier, L. Potoms De voorzitter, M. Melchior

^