gepubliceerd op 17 september 2002
Uittreksel uit arrest nr. 117/2002 van 3 juli 2002 Rolnummer 2126 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 17, § 1, van de wet van 6 februari 1987 betreffende de radiodistributie- en teledistributienetten en betreffende de handelspub Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 117/2002 van 3 juli 2002 Rolnummer 2126 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 17, § 1, van de wet van 6 februari 1987 betreffende de radiodistributie- en teledistributienetten en betreffende de handelspubliciteit op radio en televisie, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 31 januari 2001 in zake de v.z.w. Belgische Vereniging van de Dagbladuitgevers tegen de « Radio-Télévision belge de la Communauté française (RTBF) », waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 5 februari 2001, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 17, § 1, van de wet van 6 februari 1987 betreffende de radiodistributie- en teledistributienetten en betreffende de handelspubliciteit op radio en televisie doordat het een belasting vaststelt ten laste van de RTBF (' Radio-Télévision belge de la Communauté française ') en van RTL-TVI, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 170 ervan, aangezien die bepaling van de wet van 6 februari 1987 aan de Koning de zorg toevertrouwt om de modaliteiten vast te stellen volgens welke een gedeelte van de bruto-inkomsten uit de handelspubliciteit aan de geschreven pers kan worden toegekend als forfaitaire tegemoetkoming voor het verlies aan inkomsten ten gevolge van de invoering van handelspubliciteit op radio en televisie, terwijl de artikelen 10, 11 en 170 van de Grondwet impliceren dat ten aanzien van alle belastingplichtigen de belasting slechts kan worden vastgesteld overeenkomstig artikel 170 van de Grondwet, dat zonder uitzondering elke burger garandeert dat hij niet aan een belasting zal worden onderworpen zonder dat daartoe is beslist door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 17, § 1, van de wet van 6 februari 1987 betreffende de radiodistributie- en teledistributienetten en betreffende de handelspubliciteit op radio en televisie, zoals van toepassing in de Franse Gemeenschap en gewijzigd bij het decreet van 19 juli 1991, bepaalt : « De Koning [lees : de Franse Gemeenschapsregering] bepaalt [...] de modaliteiten volgens welke een gedeelte van de bruto-inkomsten uit de handelspubliciteit aan de geschreven pers kan worden toegekend als forfaitaire tegemoetkoming voor het verlies aan inkomsten ingevolge de invoering van de handelspubliciteit op radio en televisie. [...] » B.2. Het Hof van Beroep te Brussel vraagt, nadat het heeft geoordeeld dat die bepaling een belasting vaststelde ten laste van de RTBF en RTL-TVI, aan het Hof of de wetgever, doordat hij aan de Franse Gemeenschapsregering de zorg toevertrouwde om de modaliteiten vast te stellen, niet de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met artikel 170, van de Grondwet heeft geschonden.
B.3. Artikel 170 van de Grondwet bepaalt : « § 1. Geen belasting ten behoeve van de Staat kan worden ingevoerd dan door een wet. § 2. Geen belasting ten behoeve van de gemeenschap of het gewest kan worden ingevoerd dan door een decreet of een in artikel 134 bedoelde regel. [...] » B.4. Die bepaling waarborgt, zonder uitzondering, aan iedere burger dat hij niet zal worden onderworpen aan een belasting waarover niet is beslist door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.
Daaruit volgt dat een wetsbepaling waarbij een belasting wordt vastgesteld die aan de uitvoerende macht de bevoegdheid zou toekennen om essentiële elementen daarvan vast te stellen, zoals de identiteit van de belastingplichtigen, de belastinggrondslag en het bedrag van de belasting, ten nadele van een categorie van belastingplichtigen een verschil in behandeling in het leven zou roepen dat, rekening houdend met artikel 170 van de Grondwet, niet kan worden verantwoord.
B.5. De wetten waarvan de toepassing aan een rechter wordt gevraagd, worden in de regel door hem geïnterpreteerd en niet door het Arbitragehof. Het Hof zou onbevoegd zijn om te antwoorden op een vraag waarin het zou worden verzocht de bepalingen te interpreteren van de wetten, decreten en ordonnanties waarvan aan een rechter de toepassing wordt gevraagd.
Wanneer wordt aangevoerd dat een wetsbepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in de interpretatie die eraan wordt gegeven in de rechtspraak, kan aan het Hof worden gevraagd of die bepaling, in die interpretatie, discriminatoir is.
B.6. Krachtens artikel 26, § 1, 3°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof doet het Hof, bij wege van prejudicieel arrest, uitspraak over de schending door een wet, een decreet of een ordonnantie, van de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet. Wanneer het vaststelt dat een wetsbepaling, in de interpretatie die een rechter eraan geeft, de genoemde artikelen schendt, onderzoekt het Hof of er een andere interpretatie bestaat die de in het geding zijnde normen met die artikelen bestaanbaar zou maken.
B.7. Te dezen heeft de verwijzende rechter, krachtens de interpretatie die hij heeft gegeven aan de bepaling waarvan de toepassing wordt gevraagd, de bij die bepaling ingevoerde « tegemoetkoming » gekwalificeerd als een belasting in de zin van artikel 170 van de Grondwet. Hij heeft het Hof gevraagd naar de mogelijke onbestaanbaarheid van die « belasting » met de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met artikel 170, van de Grondwet.
B.8. De verwijzende rechter heeft weliswaar zijn bevoegdheid uitgeoefend door artikel 17, § 1, van de wet van 6 februari 1987 te interpreteren en de daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen vast te stellen, maar het Hof dient zijn bevoegdheid uit te oefenen door te onderzoeken of die kwalificatie als belasting juist is, vermits wordt gevraagd naar de bestaanbaarheid van die bepaling met de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met artikel 170, van de Grondwet. De term « belasting » wordt immers gebruikt in artikel 170 van de Grondwet, dit wil zeggen in een van de normen ten aanzien waarvan het Hof wordt verzocht zijn toetsing uit te oefenen. Om die grondwetsbepaling te interpreteren beroept de verwijzende rechter zich overigens op de rechtspraak van het Hof.
B.9. De bij artikel 17, § 1, van de wet van 6 februari 1987 ingevoerde tegemoetkoming doet zich voor als een heffing die gezagshalve wordt opgelegd door de Staat of door de gemeenschappen. Wat de Franse Gemeenschap betreft, worden de aldus verkregen fondsen ingeschreven in haar begroting om vervolgens door haar verdeeld te worden onder de dagbladuitgevers. De verwijzende rechter heeft uit die elementen afgeleid dat het noch om een parafiscale heffing, noch om een retributie ging maar om een belasting, waarbij hij in het bijzonder verwijst naar de door het Hof in zijn arresten nrs. 64/95 en 21/97 gemaakte analyse van het begrip belasting. Het staat aan het Hof te onderzoeken of die kwalificatie juist is in zoverre zij bepalend is voor de toepassing van artikel 170 van de Grondwet, ten aanzien waarvan het Hof wordt verzocht zijn toetsing aan het gelijkheidsbeginsel uit te oefenen.
B.10. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 6 februari 1987 volgt dat de federale wetgever, die destijds nog bevoegd was inzake handelspubliciteit, wilde dat een tegemoetkoming werd opgelegd, zonder onderscheid of de bevoegde gemeenschap aan een publiek- of een privaatrechtelijke persoon de toelating had gegeven om handelspubliciteit uit te zenden, teneinde te vermijden dat een van de gemeenschappen inkomsten uit die publiciteit zou worden ontzegd (zie de adviezen van de afdeling wetgeving van de Raad van State, Parl.
St., Kamer, 1984-1985, 1222, nr. 1, p. 20; Parl. St., Senaat, 1986-1987, 397, nr. 14, pp. 12 en 13). Die bekommernis verantwoordde dat destijds per gemeenschap werd voorzien in een begrotingsfonds op de begroting van de Diensten van de Eerste Minister, met dien verstande dat de tegemoetkoming ten gunste van de geschreven pers per gemeenschap zou kunnen verschillen op basis van de in elke gemeenschap geleden verliezen en dat een raming van die verliezen slechts mogelijk zou zijn na een zekere termijn (Parl. St., Kamer, 1984-1985, 1222, nr. 19, p. 25).
B.11. De in het geding zijnde maatregel - overigens « tegemoetkoming » genoemd in het voormelde artikel 17, § 1 - moet echter worden beschouwd als een compensatiemechanisme tussen twee sectoren van de pers waarvan het economisch onevenwicht de grondwettelijke persvrijheid en het pluralisme van de geschreven pers in gevaar zou kunnen brengen (zie het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State van 4 april 1985, Parl. St., Kamer, 1984-1985, 1222, nr. 1, p. 18). Hij strekt ertoe de concurrentie te handhaven bij de uitoefening van een fundamentele vrijheid die enkel aan de privé-sector kan toekomen, aangezien de wetgever wenste « dat de openbare dienst niet de doodsteek toebrengt aan een sector die - en daarover is iedereen het eens - alleen met de inbreng van de handelsreclame het hoofd boven water kan houden », aangezien de andere « steunmechanismen [...] niet toereikend blijken om de zwaksten in leven te houden » (Parl. St., Kamer, 1984-1985, 1222, nr. 19, p. 44).
B.12. Hoewel de in het geding zijnde tegemoetkoming op een belasting lijkt door de wijze waarop ze wordt geïnd, gaat het in wezen om een maatregel die bestemd is voor de financiering van een sector van de pers - de geschreven pers - door een andere sector - de audiovisuele - te verplichten deel te nemen aan die financiering, om reden van de voordelen die laatstgenoemde geniet en de daarmee gepaard gaande verliezen die eerstgenoemde lijdt sinds laatstgenoemde handelspubliciteit mag uitzenden. Een dergelijke compensatiemaatregel is geen belasting in de zin van artikel 170 van de Grondwet.
B.13. Daaruit volgt dat de prejudiciële vraag ontkennend dient te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 17, § 1, van de wet van 6 februari 1987 betreffende de radiodistributie- en teledistributienetten en betreffende de handelspubliciteit op radio en televisie schendt de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met artikel 170, van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 3 juli 2002.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, M. Melchior