gepubliceerd op 10 september 2002
Uittreksel uit arrest nr. 113/2002 van 26 juni 2002 Rolnummer 2409 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 80 en 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen. Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, M. (...)
Uittreksel uit arrest nr. 113/2002 van 26 juni 2002 Rolnummer 2409 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 80 en 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, M. Bossuyt, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 8 april 2002 in zake J. Lemaire en M.-P. Maitre tegen X. Born en P. Basso, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 10 april 2002, heeft het Hof van Beroep te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 80 en 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij een verschil in behandeling inhouden tussen de schuldeisers van een verschoonde gefailleerde en de schuldeisers van een niet-verschoonde gefailleerde ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De artikelen 80 en 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 bepalen : «
Art. 80.Nadat de rechtbank in voorkomend geval de betwistingen betreffende de rekening heeft beslecht en de rekening zo nodig heeft verbeterd, beveelt zij, op verslag van de rechter-commissaris, de sluiting van het faillissement.
De rechter-commissaris doet, aan de rechtbank in raadkamer mededeling van de beraadslaging van de schuldeisers over de verschoonbaarheid van de gefailleerde en brengt verslag uit over de omstandigheden van het faillissement. De rechtbank beslist of de gefailleerde al dan niet verschoonbaar is. Tegen die laatste beslissing over de verschoonbaarheid kan binnen een maand te rekenen van de bekendmaking derdenverzet worden gedaan door de individuele schuldeisers, of door de gefailleerde binnen een maand te rekenen van de kennisgeving van het vonnis tot sluiting van het faillissement.
De rechtbank kan beslissen dat het vonnis waarbij de sluiting van het faillissement wordt bevolen, bij uittreksel wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad . Het vonnis moet bekendgemaakt worden wanneer de rechtbank de gefailleerde verschoonbaar verklaart.
De sluiting van het faillissement maakt een einde aan de opdracht van de curators, behalve wat de uitvoering van de sluiting betreft, en houdt een algemene kwijting in. » «
Art. 82.Wanneer de gefailleerde verschoonbaar is verklaard, kan hij niet meer worden vervolgd door zijn schuldeisers.
Wanneer de gefailleerde niet verschoonbaar is verklaard, verkrijgen de schuldeisers opnieuw het recht om ieder afzonderlijk hun rechtsvordering tegen zijn goederen uit te oefenen. » B.2. De in het geding zijnde bepalingen geven aanleiding tot een verschil in behandeling tussen de schuldeisers van een gefailleerde naargelang deze laatste al dan niet verschoonbaar is verklaard, in die zin dat de schuldeisers alleen in het tweede geval ieder afzonderlijk hun rechtsvordering op de goederen van de gefailleerde mogen uitoefenen.
B.3. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.4. De verklaring van verschoonbaarheid vormt voor de gefailleerde een gunstmaatregel die hem toestaat zijn activiteiten te hervatten op een gezonde basis en zulks niet alleen in zijn belang maar ook in dat van zijn schuldeisers of diegenen onder hen die belang erbij kunnen hebben dat hun schuldenaar zijn activiteit zou hervatten op een dergelijke basis (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/1, p. 35;
Senaat, 1996-1997, nr. 1-498/11, p. 12).
De wetgever, die van oordeel is dat « de mogelijkheid tot herstel [...] utopisch [blijft] indien [de gefailleerde] de last van het passief moet blijven dragen », heeft gemeend dat « het [...] immers niet te verantwoorden [is] dat het in gebreke blijven van de schuldenaar als gevolg van omstandigheden waarvan hij het slachtoffer is, hem verhindert andere activiteiten te verrichten » (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/13, p. 50). « Verschoonbaarheid is een gunst die aan de handelspartner wordt gegeven inzoverre hij, naar redelijke verwachtingen, een betrouwbare tegenpartij zal zijn wiens handels- of industriële activiteit het algemeen belang zal dienen » (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/1, p. 36). Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever « op een evenwichtige wijze rekening [heeft willen] houden met de gecombineerde belangen van de gefailleerde zelf, van de schuldeisers, de werknemers en de economie in zijn geheel » en voor een menselijke regeling heeft willen zorgen die de rechten van alle betrokken partijen in acht neemt (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/13, p. 29).
B.5. Het in het geding zijnde onderscheid berust op een objectief criterium en is niet irrelevant ten opzichte van het nagestreefde doel omdat de verplichting zijn schulden te betalen van die aard is dat zij de gefailleerde wiens tekortschieten het gevolg is van omstandigheden waarvan hij het slachtoffer is en op grond waarvan hij het voordeel van een verschoonbaarheidsverklaring kan genieten, verhindert een handelsactiviteit te hervatten, terwijl hij een betrouwbare handelspartner is die geen duidelijke fout heeft begaan. Dat onderscheid heeft geen onevenredige gevolgen omdat kan worden aangenomen dat een hervatting van die activiteit op een gezonde basis zowel de economie in haar geheel als de schuldeisers of sommige schuldeisers ten goede kan komen, zoals de wetgever heeft vastgesteld.
Het is immers mogelijk dat het faillissement van een handelaar losstaat van zijn beroepsactiviteit of van de bekwaamheid die hij heeft om die activiteit uit te oefenen.
De bewering van de appellanten voor de verwijzende rechter volgens welke het in het geding zijnde onderscheid minder ernstige gevolgen zou hebben voor de bevoorrechte schuldeisers (zoals de fiscale en sociale administratie) of voor de schuldeisers met de hoedanigheid van handelaar (die via fiscale aftrek de negatieve gevolgen van een verklaring van verschoonbaarheid kunnen temperen) dan voor schuldeisers die persoonlijk de gevolgen dragen van het doel van de wetgever, is niet irrelevant doordat zij uitgaat van de algemene idee dat de nadelen van het systeem in bepaalde gevallen voelbaarder zijn dan in andere gevallen; de wetgever kon ervan echter uitgaan dat, indien hij op grond van die idee verschillen in de wet zelf of een machtiging voor de rechter om de schuldeisers verschillend te behandelen zou invoeren, er een risico van willekeur zou ontstaan dat even ernstig zou zijn als het euvel dat hij zou trachten te verhelpen.
B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 80 en 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in zoverre zij een verschil in behandeling impliceren tussen de schuldeisers van een verschoonde gefailleerde en de schuldeisers van een niet-verschoonde gefailleerde.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 26 juni 2002.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux M. Melchior