gepubliceerd op 21 augustus 2002
Uittreksel uit arrest nr. 114/2002 van 26 juni 2002 Rolnummer : 2413 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 377 tot 385 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en artikel 603, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek, geste Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 114/2002 van 26 juni 2002 Rolnummer : 2413 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 377 tot 385 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en artikel 603, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Cassatie.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 5 april 2002 in zake L. Cornet-Pirlot en anderen tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 18 april 2002, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 377 tot 385 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en artikel 603, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek, gelet op het feit dat de gewestelijk directeur van de belastingen of de door hem gedelegeerde ambtenaar, wanneer hij over een bezwaar inzake inkomstenbelastingen uitspraak doet met toepassing van de artikelen 377 tot 385 van dat Wetboek, uitspraak doet als een administratieve overheid, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die bepalingen de in de personenbelasting aangeslagen belastingplichtige het voordeel van volwaardige rechtspraak in twee instanties ontnemen, dat toekomt zowel aan degenen die belastingen van een analoog economisch belang verschuldigd zijn, als aan de rechtzoekenden die het voorwerp zijn van bestuurshandelingen die, wat de vermogensrechtelijke gevolgen ervan betreft, van een andere aard zijn ? » (...) IV. In rechte (...) B.1.1. Artikel 377 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 bepaalde, vóór de wijziging ervan bij de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen : « Van de beslissingen van de directeurs der belastingen en van de gedelegeerde ambtenaren, getroffen krachtens de artikelen 366, 367 en 376, kan men een voorziening indienen bij het Hof van beroep van het gebied waarin het kantoor gelegen is waar de belasting is of moet worden geïnd.
De eiser mag aan het Hof van beroep bezwaren onderwerpen die noch in het bezwaarschrift werden geformuleerd, noch ambtshalve door de directeur of door de door hem gedelegeerde ambtenaar werden onderzocht, voor zover zij een overtreding van de wet of een schending van de op straf van nietigheid voorgeschreven procedurevormen aanvoeren. » De artikelen 378 tot 385 van hetzelfde Wetboek regelen de procedure voor het hof van beroep.
Artikel 603, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde, vóór de opheffing ervan bij de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken : « Het hof van beroep neemt kennis van voorzieningen : 1° tegen beslissingen van de provinciale en gewestelijke directeurs der belastingen inzake directe belastingen;» [...] ».
B.1.2. De in het geding zijnde bepalingen werden gewijzigd bij de wetten van 15 en 23 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen en betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken.
Die wijzigingen moeten niet in aanmerking worden genomen aangezien uit de elementen van het dossier en uit de inhoud van de prejudiciële vraag voortvloeit dat de verwijzende rechter het Hof ondervraagt over de wetsbepalingen, in hun vroegere versie, die hij toepast in het voor hem aanhangig zijnde geschil.
B.1.3. De in het geding zijnde bepalingen wordt verweten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te schenden om reden dat de belastingplichtige in de personenbelasting of in de vennootschapsbelasting geen beroep kan doen op een dubbele aanleg met volle rechtsmacht, hoewel zulks wel is toegekend, enerzijds, aan belastingplichtigen van andere belastingen en, anderzijds, aan rechtzoekenden die vermogensrechtelijke gevolgen van andere bestuurshandelingen betwisten.
B.2. Er dient te worden opgemerkt dat de in het geding zijnde bepalingen zonder onderscheid van toepassing zijn op alle belastingplichtigen. Allen zijn immers onderworpen aan de inkomstenbelastingen. In zoverre het erom gaat verschillende categorieën van personen te vergelijken die niet over dezelfde rechtsmiddelen beschikken, is het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedures voor verschillende rechtscolleges en in minstens gedeeltelijk verschillende omstandigheden, op zich niet discriminerend. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn, indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedures gepaard zou gaan met een onevenredige beperking van de rechten van de betrokken partijen.
B.3. Overeenkomstig de artikelen waarnaar de in het geding zijnde bepalingen verwijzen, konden de belastingplichtigen tegen de aanslag in de inkomstenbelasting bezwaar indienen bij de directeur der belastingen. Zij konden dus inzake de inkomstenbelastingen hun grieven allereerst laten onderzoeken door een ter zake gekwalificeerde overheid die bevoegd is te oordelen over de wettigheid van de aanslag.
Het grote aantal betwistingen over aanslagen in de inkomstenbelasting verantwoordt mede dat de wetgever te dezen in een bijzonder administratief beroep heeft voorzien.
B.4. Weliswaar heeft de wetgever, tijdens de hervorming ingevoerd bij de wetten van 15 en 23 maart 1999, ten voordele van de belastingschuldige in een dubbele aanleg voorzien maar het feit dat hij die regel verkieslijk achtte boven de vroegere, toont geenszins aan dat de vroegere bepalingen die voor de hangende geschillen van toepassing blijven, strijdig zouden zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.5. Nu de betrokkenen in ieder geval een bijzonder administratief beroep en een jurisdictioneel beroep kunnen instellen en er geen algemeen rechtsbeginsel van dubbele aanleg bestaat, heeft de betwiste maatregel geen onevenredige gevolgen.
B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 377 tot 385 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en artikel 603, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in zoverre ze in geen dubbele aanleg voorzien.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 26 juni 2002.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Melchior.