gepubliceerd op 17 augustus 2002
Uittreksel uit arrest nr. 109/2002 van 26 juni 2002 Rolnummer : 2207 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 3 en 4 van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering en artikel 10 Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)
Uittreksel uit arrest nr. 109/2002 van 26 juni 2002 Rolnummer : 2207 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 3 en 4 van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering en artikel 10, § 1, tweede en derde lid, en § 2, van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij vonnis van 21 juni 2001 in zake F. Al Haddad en anderen tegen de Maatschappij voor het Intercommunaal Vervoer te Brussel, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 2 juli 2001, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Schenden de artikelen 3 en 4 van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, geïnterpreteerd in die zin dat zij de strafrechter onbevoegd zouden maken om zich uit te spreken over de vordering van de burgerlijke partij op grond van artikel 29bis van de wet van 21 november 1989 en gericht tegen de verzekeraar van de eigenaar, de bestuurder of de houder van het bij het ongeval betrokken motorrijtuig, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? In ondergeschikte orde : Is artikel 10, § 1 (tweede en derde lid) en § 2, van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen - waarbij de verplichtingen van bepaalde vervoersinstellingen bij gebreke van verzekering worden geregeld en waarbij die instellingen, wat betreft de verplichting tot schadeherstel en de mogelijkheid om hen voor de strafgerechten in het geding te betrekken, worden gelijkgesteld met verzekeraars en waarbij tevens bepaalde openbare instellingen voor openbaar vervoer van de verzekeringsplicht worden vrijgesteld - in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het, in samenhang met artikel 1 van dezelfde wet van 21 november 1989, enkel betrekking zou hebben op de motorrijtuigen die aan die instellingen toebehoren of op hun naam zijn ingeschreven en die niet aan spoorstaven zijn gebonden ? » (...) IV. In rechte (...) Ten aanzien van de artikelen 3 en 4 van de wet van 17 april 1878 B.1.1. De artikelen 3 en 4 van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, zoals van toepassing op het geschil voor de verwijzende rechter, bepalen : «
Art. 3.De rechtsvordering tot herstel van de schade, door een misdrijf veroorzaakt, behoort aan hen die de schade hebben geleden.
Art. 4.De burgerlijke rechtsvordering kan terzelfder tijd en voor dezelfde rechters vervolgd worden als de strafvordering. Zij kan ook afzonderlijk vervolgd worden; in dat geval is zij geschorst, zolang niet definitief is beslist over de strafvordering die vóór of gedurende de burgerlijke rechtsvordering is ingesteld.
De correctionele rechtbank waarbij de zaak overeenkomstig artikel 216quater aanhangig is gemaakt en de politierechtbank houden ambtshalve de burgerlijke belangen aan, zelfs bij ontstentenis van burgerlijke-partijstelling, wanneer de zaak wat die belangen betreft niet in staat van wijzen is.
Onverminderd het recht om de zaak bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken, kan een ieder die door het strafbaar feit schade heeft geleden, nadien door middel van een ter griffie ingediend verzoekschrift, in zoveel exemplaren als er betrokken partijen zijn, kosteloos verkrijgen dat het in het vorige lid bedoelde strafgerecht uitspraak doet over de burgerlijke belangen.
Dat verzoekschrift geldt als burgerlijke partijstelling.
Het verzoekschrift wordt door de griffier ter kennis van de partijen en, in voorkomend geval, van de advocaten gebracht onder vermelding van plaats, dag en uur van de zitting waarop de zaak wordt behandeld. » B.1.2. Uit de prejudiciële vraag en de motivering van het verwijzingsvonnis blijkt dat enkel het eerste lid van artikel 4 ter toetsing aan het Hof wordt voorgelegd.
B.1.3. Artikel 29bis van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, waaraan de verwijzende rechter refereert, luidde volgens de versie van de wet van 13 april 1995 die van toepassing is op de feiten van het voor die rechter hangende geschil : « § 1. Bij een verkeersongeval waarbij een motorrijtuig betrokken is, wordt, met uitzondering van de stoffelijke schade, alle schade veroorzaakt aan elk slachtoffer of zijn rechthebbenden en voortvloeiend uit lichamelijke letsels of het overlijden, vergoed door de verzekeraar die de aansprakelijkheid dekt van de eigenaar, de bestuurder of de houder van het motorrijtuig overeenkomstig deze wet.
Schade aan functionele prothesen wordt beschouwd als lichamelijke schade.
Artikel 80 van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen is van toepassing op deze schadevergoeding.
Wanneer het ongeval evenwel door toeval gebeurde, blijft de verzekeraar tot vergoeding gehouden.
De bepalingen van dit artikel zijn tevens van toepassing op de verkeersongevallen waarbij motorrijtuigen zijn betrokken die krachtens artikel 10 van deze wet vrijgesteld zijn van de verplichting tot verzekering en wanneer de eigenaars van die motorrijtuigen gebruik hebben gemaakt van die vrijstelling.
Slachtoffers die een onverschoonbare fout hebben begaan die de enige oorzaak was van het ongeval, kunnen zich niet beroepen op de bepalingen van het eerste lid.
Enkel de opzettelijke fout van uitzonderlijke ernst, waardoor degene die ze begaan heeft zonder geldige reden wordt blootgesteld aan een gevaar waarvan hij zich bewust had moeten zijn, is onverschoonbaar.
Het bewijs van onverschoonbare fout is niet toegelaten ten aanzien van slachtoffers, jonger dan 14 jaar.
Deze vergoedingsplicht wordt uitgevoerd overeenkomstig de wettelijke bepalingen betreffende de aansprakelijkheidsverzekering in het algemeen en de aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen in het bijzonder, voorzover daarvan in dit artikel niet wordt afgeweken. § 2. De bestuurder van een motorrijtuig en zijn rechthebbenden kunnen zich niet beroepen op de bepalingen van dit artikel. § 3. Onder motorrijtuig moet worden verstaan ieder voertuig bedoeld in artikel 1 van deze wet met uitzondering van rolstoelen met een eigen aandrijving die door gehandicapten in het verkeer kunnen worden gebracht. § 4. De verzekeraar of het gemeenschappelijk waarborgfonds treden in de rechten van het slachtoffer tegen de in gemeen recht aansprakelijke derden.
De vergoedingen, die ter uitvoering van dit artikel werden uitgekeerd, zijn niet vatbaar voor beslag of schuldvergelijking met het oog op de vordering van andere vergoedingen wegens het verkeersongeval. § 5. De regels betreffende de burgerrechtelijke aansprakelijkheid blijven van toepassing op alles wat niet uitdrukkelijk bij dit artikel wordt geregeld. » B.1.4. In het arrest nr. 92/98 van het Hof werd dat artikel in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet bevonden, in zoverre de erin bepaalde vergoedingsregeling niet geldt voor de aan spoorstaven gebonden voertuigen.
B.2. De verwijzende rechter refereert aan een interpretatie van de artikelen 3 en 4 van de voormelde wet van 17 april 1878 die het Hof van Cassatie, dat de zaak naar de verwijzende rechter verwijst, heeft gevolgd in het arrest van 21 juni 2000 en volgens welke die artikelen, in zoverre zij toestaan dat de strafrechter schadevergoeding toekent voor door een misdrijf veroorzaakte schade, die rechter niet de mogelijkheid bieden de in artikel 29bis van de voormelde wet van 21 november 1989 bedoelde schadevergoeding toe te kennen, omdat de verplichting tot het herstel van de schade volgens die bepaling niet op een misdrijf is gegrond.
De verwijzende rechter stelt het Hof een vraag over het daaruit voortvloeiende verschil in behandeling tussen diegene die schadevergoeding vordert door zich tot de strafrechter te wenden en diegene die dat doet door zich tot de burgerlijke rechter te wenden, onder meer doordat alleen de eerstgenoemde het risico loopt dat hem een verdeling van de aansprakelijkheid wordt tegengeworpen.
B.3.1. Het verschil in behandeling tussen de partijen in het strafproces en de partijen in een burgerlijke procedure, in zoverre de schadevergoeding die de eerstgenoemden kunnen vorderen, beperkt moet zijn tot de uit misdrijven voortvloeiende schade, berust op een objectief criterium, namelijk de aard van de rechtsplegingen.
B.3.2. Dat verschil in behandeling van beide categorieën van personen is in overeenstemming met de doelstellingen die in elk van beide gevallen door de wetgever worden nagestreefd : de strafrechtspleging wordt georganiseerd teneinde de inbreuken op de openbare orde die de misdrijven uitmaken te doen beoordelen en teneinde, in tweede instantie, dezelfde rechter in staat te stellen uitspraak te doen over de privé-belangen met betrekking tot de schade veroorzaakt door die misdrijven als bestanddelen van een burgerlijke fout.
De wetgever vermocht te oordelen dat de bescherming die hij « de zwakke weggebruiker » wou bieden, kon leiden tot een afwijking van de beginselen inzake de burgerrechtelijke aansprakelijkheid, zonder evenwel te eisen dat tevens wordt afgeweken van de beginselen betreffende de bevoegdheid van de strafgerechten.
B.3.3. De rechtsvordering die op grond van artikel 29bis van de in het geding zijnde wet voor de burgerlijke rechter wordt gebracht, staat los van elk misdrijf en is gericht tegen de verzekeraar of de in artikel 10, § 1, van die wet bedoelde openbare personen; met de nadelen die verbonden zijn met de prioriteit van de strafvordering en het risico op tegenstrijdige beslissingen, waaraan de verwijzende rechter refereert, hoeft dus geen rekening te worden gehouden wanneer een dergelijke rechtsvordering wordt ingesteld.
Het nadeel dat de eiser kan ondervinden wanneer hij zich met het oog op schadevergoeding tot de strafrechter heeft gericht, is niet onevenredig met de doelstellingen die door de in het geding zijnde bepalingen moeten worden bereikt. Immers, die partij kan, na de uitspraak van de strafrechter, zich wenden tot de burgerlijke rechter om aanvullende vergoeding voor haar schade te krijgen, zonder de strafgerechten van hun hoofdopdracht af te leiden.
B.3.4. De omstandigheid dat de oorspronkelijke eisers geen gebruik hebben gemaakt van de rechtsvordering op grond van artikel 29bis omdat die bepaling, op het ogenblik dat zij de procedure aanspanden, nog niet in strijd was bevonden met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre ze niet van toepassing was op de aan spoorstaven gebonden voertuigen, is niet van die aard dat zij kan aantonen dat de artikelen 3 en 4 van de wet van 17 april 1878 in strijd zouden zijn met de voormelde artikelen 10 en 11.
B.3.5. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Ten aanzien van artikel 10 van de wet van 21 november 1989 B.4.1. Artikel 10 van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, zoals van toepassing op het geschil voor de verwijzende rechter, bepaalt : «
Art. 10.§ 1. De Staat, de Gewesten, de Gemeenschappen, de Regie voor Telegrafie en Telefonie, de Regie der Luchtwegen, de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, de Nationale Maatschappij van Buurtspoorwegen en de Regie der Posterijen zijn niet verplicht een verzekering aan te gaan voor motorrijtuigen die hun toebehoren of op hun naam zijn ingeschreven.
Als er geen verzekering is, dekken zij zelf, overeenkomstig deze wet de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe het motorrijtuig aanleiding kan geven; daarbij zijn de in de artikelen 3 en 4 bedoelde uitsluitingen en beperkingen van toepassing, tenzij de Koning anders bepaalt.
Indien zij niet tot schadevergoeding zijn gehouden uit hoofde van hun eigen aansprakelijkheid, hebben zij jegens de benadeelden dezelfde verplichtingen als de verzekeraar. Zij kunnen in ieder geval in de zaak betrokken worden voor het strafgerecht waarbij de burgerlijke rechtsvordering tegen degene die de schade heeft veroorzaakt, aanhangig is.
Zij hebben jegens de benadeelde de verplichtingen die artikel 50 van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen aan het Waarborgfonds oplegt, als de bestuurder of de houder van het motorrijtuig zich door diefstal, geweldpleging of heling daarover de macht heeft verschaft of als hij van alle aansprakelijkheid is ontslagen wegens toeval of overmacht. § 2. De Koning kan de nationale of gewestelijke instellingen van openbaar nut voor gemeenschappelijk vervoer die Hij aanwijst, machtiging verlenen om de voor de Staat geldende regeling toe te passen.
Wat betreft de instellingen die afhangen van de Gewesten wordt deze machtiging evenwel verleend na advies van deze laatsten.
De Koning bepaalt de voorwaarden waaronder die machtiging wordt verleend en ingetrokken, alsook de controlemaatregelen die nodig zijn.
Aan de machtiging kan onder meer de voorwaarde worden verbonden dat zekerheid wordt gesteld bij de Deposito- en Consignatiekas. » B.4.2. Artikel 1 van dezelfde wet luidt : «
Art. 1.Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder : Motorrijtuigen : rij- of voertuigen, bestemd om zich over de grond te bewegen en die door een mechanische kracht kunnen worden gedreven, zonder aan spoorstaven te zijn gebonden; al wat aan het rij- of voertuig is gekoppeld, wordt als een deel daarvan aangemerkt. [...] » B.4.3. Aldus wordt een verschil in behandeling in het leven geroepen tussen de slachtoffers van verkeersongevallen, naargelang het motorrijtuig dat in het ongeval is betrokken al dan niet aan spoorstaven is gebonden, aangezien de slachtoffers enkel de in het voormelde artikel 10, § 1, eerste lid, en § 2, eerste lid, bedoelde publiekrechtelijke rechtspersonen in het geding voor de strafrechter voor wie een burgerlijke rechtsvordering tegen de schadeverwekker werd ingesteld, kunnen betrekken wanneer het in het ongeval betrokken voertuig dat aan die openbare personen toebehoort, niet aan spoorstaven is gebonden.
B.5.1. Toen de wetgever het stelsel van de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen heeft ingevoerd, heeft hij aan het begrip « motorrijtuig » een ruime definitie willen geven, met uitsluiting evenwel van de aan spoorstaven gebonden voertuigen. Die uitsluiting, vermeld in artikel 1 van de wet van 1 juli 1956 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, gehandhaafd bij de wet van 21 november 1989 en voorgeschreven bij de Benelux-verdragen van 1955 en 1966, waaruit die wetten zijn voortgesproten, lijkt te beantwoorden aan een traditie : sinds het einde van de negentiende eeuw hebben de politieverordeningen betreffende het wegverkeer de spoorvoertuigen uit hun werkingssfeer uitgesloten, die vroeger al het onderwerp van dergelijke verordeningen waren geweest. Door het uitwerken, in 1994, van het betwiste stelsel van de automatische vergoeding wilde de wetgever zich baseren op de werkingssfeer van de verplichte verzekering.
B.5.2. Het verschil, met betrekking tot hun rechtsregeling, tussen de trams, die spoorvoertuigen zijn, en de andere voertuigen die van de openbare weg gebruik maken, lijkt een verklaring, en zelfs een verantwoording, te vinden in de geschiedenis. In de negentiende eeuw werd ten gevolge van de opkomst van de spoorvoertuigen een regelgeving uitgewerkt, nog vóór dat het geval was voor het wegverkeer in het algemeen, te meer daar die voertuigen snel het grootste deel van het openbaar vervoer voor hun rekening namen. Het lag dan ook voor de hand dat de algemene regeling van de politie op het wegverkeer, die van latere datum is, de spoorvoertuigen uit haar werkingssfeer weerde.
Maar daarom is het nog niet in alle omstandigheden verantwoord dat de regelen betreffende de gevolgen van het verkeer nog steeds worden opgevat zonder rekening te houden met de spoorvoertuigen.
Instellingen van openbaar nut voor gemeenschappelijk vervoer staan momenteel in voor een groot deel van het openbaar vervoer met voertuigen die niet aan spoorstaven zijn gebonden; zij zijn onderworpen aan de verplichte verzekering inzake motorrijtuigen in het algemeen of moeten zelf hun burgerrechtelijke aansprakelijkheid dekken, overeenkomstig het in het geding zijnde artikel 10.
B.6. Weliswaar kan worden aanvaard dat de spoorvoertuigen onderworpen zijn aan regels van politie op het wegverkeer die afwijken van die welke op de andere voertuigen toepasselijk zijn, bijvoorbeeld omdat hun traject voorspelbaar is en hun mobiliteit alsmede hun remvermogen beperkter zijn, maar het is geenszins aangetoond dat zij een risico met zich meebrengen dat zodanig specifiek is dat het verantwoord is in een regeling te voorzien waarbij de instelling die de voertuigen exploiteert, voor het strafgerecht in de zaak kan worden betrokken, die voor de slachtoffers minder gunstig is wanneer die voertuigen spoorvoertuigen zijn dan wanneer het gaat om andere voertuigen.
De tweede prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - De artikelen 3 en 4 van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, geïnterpreteerd in die zin dat zij de strafrechter onbevoegd zouden maken om zich uit te spreken over de vordering van de burgerlijke partij op grond van artikel 29bis van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. - Artikel 10, § 1, tweede en derde lid, en § 2, van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het, in samenhang met artikel 1 van dezelfde wet, enkel betrekking heeft op de motorrijtuigen die toebehoren aan de in dat artikel bedoelde vervoersinstellingen of die op hun naam zijn ingeschreven, en die niet aan spoorstaven zijn gebonden.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 26 juni 2002.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Melchior.